ECLI:NL:RBSGR:2001:AB3109

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
09/925225-01
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Donker
  • A. van Wesenbeeck
  • J. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag na geweldsincident met fietskettingslot

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 6 augustus 2001 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van moord. De officier van justitie, mr. C.M.J. Krol, eiste een gevangenisstraf van zes jaar, maar de rechtbank oordeelde uiteindelijk dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan doodslag. De verdachte, geboren in Gent (België) en op dat moment gedetineerd in de Penitentaire Inrichting voor Vrouwen Nieuwegein, had het slachtoffer met een fietskettingslot gewurgd. De rechtbank baseerde haar oordeel op de verklaringen van de verdachte en getuigen, alsook op een rapport van de patholoog dr. W. Jansen, dat bevestigde dat de dood van het slachtoffer waarschijnlijk het gevolg was van uitwendig geweld aan de hals.

De rechtbank verwierp het verweer van de verdachte dat niet kon worden vastgesteld dat het slachtoffer door uitwendig geweld om het leven was gekomen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte, ondanks haar verminderd toerekeningsvatbaarheid door een depressieve stoornis, opzettelijk het leven van het slachtoffer had beëindigd. De deskundigen gaven aan dat de kans op recidive laag was, maar de ernst van het misdrijf rechtvaardigde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van vier jaar en zes maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis had doorgebracht.

Daarnaast verklaarde de rechtbank het in beslag genomen fietskettingslot verbeurd, aangezien dit voorwerp was gebruikt om het bewezen verklaarde feit te plegen. De rechtbank benadrukte het belang van behandeling van de verdachte tijdens haar detentie, in het licht van haar geestelijke gezondheid. Dit vonnis is gewezen door de rechters M. Donker, A. van Wesenbeeck en J. Drop, en is openbaar uitgesproken op 6 augustus 2001.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE, STRAFSECTOR
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/925225-01
rolnummer 3
's-Gravenhage, 6 augustus 2001
De arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
geboren te Gent (België),
thans gedetineerd in de Penitentaire Inrichting voor Vrouwen Nieuwegein te Nieuwegein.
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 23 juli 2001.
De verdachte, bijgestaan door de raadsvrouwe mr M.M. Menheere, is verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr C.M.J. Krol heeft gevorderd het aan verdachte bij dagvaarding telastgelegde als moord bewezen zal worden verklaard en dat verdachte te dier zake wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
De telastlegging.
Aan verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vordering wijziging telastlegging, gemerkt A1.
De bewijsmiddelen.
P.M.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast en is de rechtbank op grond daarvan tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat verdachte het bij - gewijzigde - dagvaarding vermelde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht -en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering verdachte niet in de verdediging is geschaad- de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Bewijsverweer.
Ten aanzien van het namens verdachte gevoerde verweer dat niet is vastgesteld kunnen worden dat het slachtoffer door uitwendig geweld om het leven is gekomen, overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte heeft verklaard dat zij de fietsketting om de hals van het slachtoffer drie maal met kracht heeft aangetrokken en langere tijd aangetrokken heeft gehouden, waarna hij bewegingsloos is blijven liggen en niet zichtbaar meer ademde. Dit laatste wordt bevestigd door de getuige S. die kort na het voorval ter plaatse was en door de getuige M. Zwarts die bovendien geen polsslag meer bij het slachtoffer voelde.
Uit het rapport van 31 mei 2001 van de patholoog dr. W. Jansen volgt dat het intreden van de dood bij het slachtoffer kan worden beschouwd als waarschijnlijk een gevolg van uitwendig geweld op de hals, bijvoorbeeld het “dichtknijpen van de hals”. Het slachtoffer draagt blijkens voornoemd rapport in elk geval een spoor in de hals dat is toe te schrijven aan van buiten komend geweld. Een tweede eventueel actiemechanisme leidend tot de dood zou, aldus het rapport, gevonden kunnen worden in een combinatie van gebruik van middelen, afwijkingen in het hart en eventuele druk op de hals.
De rechtbank begrijpt dit rapport aldus dat niet valt uit te sluiten dat andere factoren dan van buiten komend geweld een rol kunnen hebben gespeeld bij het overlijden van het slachtoffer. Dit laat onverlet dat uit de bovenweergegeven verklaringen van verdachte en getuigen blijkt van het toepassen van dergelijk geweld en dat daarna door hen geconstateerd is dat het slachtoffer niet zichtbaar meer ademde c.q. geen polsslag meer bij hem gevoeld is. Naar het oordeel van de rechtbank moet dan ook het intreden van de dood van het slachtoffer aan het door verdachte uitgeoefende geweld worden geweten.
De rechtbank verwerpt daarom het verweer ten aanzien van de doodsoorzaak van het slachtoffer.
Bewijsoverweging.
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte met voorbedachten rade, te weten na kalm beraad en rustig overleg, heeft gehandeld. Weliswaar heeft zij op een gegeven moment besloten het slachtoffer van het leven te beroven en ook dienovereenkomstig gehandeld, maar dit besluit werd genomen in een gemoedsopwelling waaraan geen daadwerkelijk beraad is voorafgegaan.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat het na te melden misdrijf oplevert.
Verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Motivering van de straf.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden, waaronder het is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder overweegt de rechtbank het volgende.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een buitengewoon ernstig misdrijf, te weten het opzettelijk van het leven beroven van een medemens. Verdachte heeft daartoe een fietskettingslot om het hoofd en de nek van het slachtoffer gelegd en met dit slot vervolgens het slachtoffer verwurgd.
Verdachte heeft ter zitting verklaard het slot herhaaldelijk en met kracht kruislings te hebben aangetrokken totdat zij er zeker van was dat het slachtoffer niet meer bewoog, waarbij zij in zijn buik heeft geknepen om zich ervan te vergewissen dat hij niet meer ademhaalde.
De rechtbank heeft kennis genomen van het psychiatrisch rapport betreffende verdachte, opgemaakt op 10 mei 2001 door L. Vanvuchelen, psychiater te ’s-Gravenhage en van het psychologisch rapport betreffende verdachte, opgemaakt op 10 mei 2001 door E.S.J. Roorda-de Man, gezondsheidszorgpsycholoog.
Beide deskundigen concluderen dat er bij verdachte ten tijde van het telastgelegde feit sprake was van een vitaal depressieve stoornis, voortkomend uit een psychiatrische aandoening.
Zij gebruikte daarvoor een hoge dosering van angstdempende medicatie, waarvan bekend is dat deze het reactievermogen kunnen verminderen en impuls-controleverlies in de hand kunnen werken. Op grond van deze omstandigheden is verdachte verminderd toerekeningsvatbaar ten aanzien van het telastgelegde feit te achten.
De rechtbank neemt deze conclusie van de beide deskundigen over en maakt die tot de hare.
Het gevaar voor recidive wordt door de deskundigen na adequate psychiatrische behandeling als laag ingeschat.
De rechtbank laat als verzachtende omstandigheden gelden dat verdachte het feit heeft begaan in een periode waarin haar problemen haar boven het hoofd waren gegroeid en er bij haar sprake was van genoemde geestesstoornis. Het slachtoffer speelde daarin een rol die in de beleving van verdachte cruciaal was, om welke reden zij ook sinds augustus 2000 het contact met hem trachtte te verbreken. Het slachtoffer bleef evenwel contact met verdachte zoeken en in haar beleving werd zij door hem “gestalkt”, op welke omstandigheid ook in de door de psychiater en psycholoog uitgebrachte rapporten wordt gewezen. Overigens tekent de rechtbank aan dat van “stalking” in de gebruikelijke betekenis van dat begrip uit het dossier niet blijkt. Daarbij komt dat verdachte kort voor het delict tegen haar zin uit haar behandeling bij Parnassia was ontslagen zonder dat was voorzien in een adequate nazorg; de psychiatrische behandeling roept volgens psychiater Vanvuchelen in dit verband vraagtekens op.
De ernst van het gepleegde feit verzet zich echter tegen een gevangenisstraf van een zodanige duur dat een deel daarvan voorwaardelijk kan worden opgelegd. Daardoor is het niet mogelijk, zoals door de deskundigen is geadviseerd, verplicht reclasseringscontact en psychiatrisch-psychotherapeutische behandeling, gericht op de behandeling van de depressie van verdachte en het aanbrengen van structuur in haar leven, als bijzondere voorwaarden op te leggen.
De rechtbank wijst wel op het belang, gezien het advies van de deskundige Roorda-de Man en van de reclassering, neergelegd in het voorlichtingsrapport van de Reclassering Nederland, Arrondissement Den Haag, d.d. 8 mei 2001, dat de mogelijkheid van behandeling reeds tijdens de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf, met toepassing van artikel 15 lid 5 van de Penitentiaire beginselenwet, wordt bezien. De rechtbank zal bij het bepalen van de lengte van de gevangenisstraf rekening houden met een mogelijk zinvolle voortzetting van die behandeling na ontslag uit detentie.
Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur op zijn plaats.
Het inbeslaggenomen voorwerp.
De rechtbank zal het blijkens de Lijst van inbeslaggenomen, niet teruggegeven voorwerpen
- hierna te noemen Beslaglijst, waarvan een fotokopie, gemerkt C, aan dit vonnis is gehecht - onder verdachte inbeslaggenomen kettingslot, verbeurdverklaren, zijnde dit voorwerp voor verbeurdverklaring vatbaar, aangezien met behulp van dit aan verdachte toebehorende voorwerp het bewezenverklaarde feit is begaan.
De toepasselijke wetsartikelen.
De artikelen:
- 33, 33a en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart in voege als overwogen wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het bij dagvaarding telastgelegde feit heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:
- Doodslag;
verklaart het bewezene en verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt verdachte te dier zake tot:
- gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en 6 maanden;
bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht bij de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
in verzekering gesteld op: 11 februari 2001;
in voorlopige hechtenis gesteld op: 13 februari 2001;
verklaart verbeurd het blijkens de aan dit vonnis gehechte Beslaglijst inbeslaggenomen voorwerp, genummerd1, te weten:
· 1 slot, kl: metaal,
(ketting).
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Donker, voorzitter,
Van Wesenbeeck en Drop, rechters,
in tegenwoordigheid van mr Gest, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 augustus 2001.
mr Van Wesenbeeck is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.