ECLI:NL:RBSGR:2001:AB2603

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
09.754.095.96
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Elkerbout
  • J. Raeijmaekers
  • W. Walgemoed
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel en ontneming daarvan

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 11 juli 2001 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde. De vordering was gericht op het vaststellen van het bedrag dat de veroordeelde, samen met de rechtspersonen [X] N.V. en [Y] N.V., wederrechtelijk had verkregen, en het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat. De officier van justitie heeft ter zitting op 18 mei 2001 het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel verhoogd naar fl. 2.600.000,00, met de verplichting tot betaling van fl. 2.366.000,00 aan de Staat, bij gebreke van betaling te vervangen door 24 maanden hechtenis.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde en de genoemde rechtspersonen door hun strafbare feiten wederrechtelijk voordeel hebben verkregen. De rechtbank baseerde haar oordeel op rapportages van het Bureau financiële Ondersteuning van de politie Haaglanden, waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel over de jaren 1994 tot en met 1997 werd berekend. De rechtbank oordeelde dat de berekeningen deugdelijk waren onderbouwd en niet voldoende gemotiveerd waren weersproken door de verdediging.

De rechtbank legde de verplichting op tot betaling van fl. 2.366.000,00 aan de Staat, met de bepaling dat indien [X] N.V. en/of [Y] N.V. een deel van het bedrag heeft betaald, de veroordeelde zal worden bevrijd van zijn betalingsverplichting. Bij gebreke van betaling of verhaal werd vervangende hechtenis voor de duur van 24 maanden opgelegd. De rechtbank overwoog dat de ontnemingsmaatregel een afzonderlijke sanctie is en dat de financiële draagkracht van de veroordeelde geen reden was om het te ontnemen bedrag te verlagen. De beslissing werd genomen door de meervoudige kamer van de rechtbank, met inachtneming van de relevante wetsartikelen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE, STRAFSECTOR
MEERVOUDIGE KAMER
parketnummer 09-754.095.96
rolnummer 1
BESLISSING EX ARTIKEL 36e SR
Beslissing van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, strafkamer, op de vordering van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
Veroordeelde
geboren te [geboorteplaats],
De vordering.
De vordering strekt er toe dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vierde lid van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een maximumbedrag van fl. 2.366.000,00.
Het onderzoek ter zitting.
Ter zitting van 18 mei 2001 heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd in die zin, dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van fl. 2.600.000,00 en dat veroordeelde de verplichting wordt opgelegd een bedrag van fl. 2.366.000,00 aan de Staat te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 24 maanden hechtenis. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat hierbij wordt bepaald dat: a. door betaling door de veroordeelde, [X] N.V. en [Y] N.V. zullen zijn bevrijd; b. door volledige betaling van alle geldboeten waartoe in de onderhavige strafzaken veroordeelde, [X] N.V. en [Y] N.V. onherroepelijk zijn veroordeeld, zij ieder voor zich en gezamenlijk voor dat gedeelte van hun uit de maatregel voortvloeiende betalingsverplichting zullen zijn bevrijd.
De veroordeelde, bijgestaan door de raadsvrouw mr A.M.M.E. Beijnes, is verschenen en op de vordering gehoord.
Beoordeling van de vordering.
Bij arrest van het Hof te ’s-Gravenhage van 10 december 1999 is H. voornoemd veroordeeld ter zake van - voor zover hier van belang - de navolgende feiten:
deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van vuurwerk-delicten, terwijl hij bestuurder was en het feitelijk leidinggeven aan door een rechtspersoon gepleegde medeplichtigheid aan opzettelijk overtreding van diverse voorschriften gesteld krachtens de Wet milieugevaarlijke stoffen, meermalen gepleegd.
De Hoge Raad heeft op 8 mei 2001 het door veroordeelde ingestelde cassatieberoep verworpen.
Bij arresten van het Hof te ’s-Gravenhage van 10 december 1999 zijn [X] N.V. en [Y] N.V. veroordeeld ter zake van - voor zover hier van belang - de navolgende feiten:
deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van vuurwerk-delicten en medeplichtigheid aan opzettelijke overtreding van diverse voorschriften gesteld krachtens de Wet milieugevaarlijke stoffen, meermalen gepleegd
De Hoge Raad heeft op 8 mei 2001 ook door deze veroordeelden ingestelde cassatieberoepen verworpen.
In deze zaak is op 16 september 1998 door het Bureau financiële Ondersteuning van de politie Haaglanden rapportage opgemaakt. In dit rapport wordt geconcludeerd, dat het door veroordeelde (en/of [X] N.V. en/of [Y] N.V.) wederrechtelijk verkregen voordeel fl. 2.366.442,53 bedraagt, te weten fl. 549.715,13 voor het jaar 1994, fl. 903.363,70 voor het jaar 1995 en fl. 913.363,70 voor het jaar 1996.
Mw Beneken Kolmer, buitengewoon opsporingsambtenaar bij het Korps Landelijke Politiediensten en forensisch accountant, heeft in een aanvullend rapport d.d. 26 mei 2000, voor het jaar 1997 het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend op fl. 295.422,00. Hierdoor bedraagt het totaal door veroordeelde verkregen voordeel over de jaren 1994 t/m 1997 ongeveer fl. 2.600.000,00.
Op grond van het onderzoek ter zitting is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde en genoemde medeveroordeelden door middel van de hiervoor genoemde strafbare feiten en soortgelijke feiten als waarvoor veroordeling heeft plaatsgehad en waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door de veroordeelden zijn begaan, wederrechtelijk voordeel hebben verkregen.
De rechtbank grondt haar oordeel op de volgende bewijsmiddelen:
P.M.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het door veroordeelde en genoemde medeveroordeelden wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat op fl. 2.600.000,00. Hierbij hanteert de rechtbank als basis de berekeningen, zoals uitgewerkt in voormelde rapportage van het Bureau financiële Ondersteuning van de politie Haaglanden van 16 september 1998 en voormeld aanvullend rapport van 26 mei 2000.
De rechtbank is van oordeel dat voormelde berekeningen in de voormelde rapporten deugdelijk zijn onderbouwd en niet dan wel onvoldoende gemotiveerd door de verdediging zijn weersproken.
De veroordeelde, [X] N.V. en [Y] N.V. zijn voor dezelfde strafbare feiten veroordeeld, waaronder deelname aan dezelfde criminele organisatie, waarvan deze veroordeelden de kern vormden. Voorts is er sprake van vereenzelviging van veroordeelde met [X] N.V. en [Y] N.V., aangezien beide N.V.’s zowel juridisch als feitelijk nauw met elkaar verweven zijn en door de veroordeelde als feitelijk de enige directeur tevens aandeelhouder volledig werden beheerst, zoals hij ook ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard. Dit een en ander in aanmerking nemend zal de rechtbank, nu niet is vast te stellen hoe het door deze veroordeelden wederrechtelijk verkregen voordeel tussen hen is verdeeld, ieder van hen de verplichting opleggen tot betaling van het gehele ontnemingsbedrag, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd.
Door en namens veroordeelde is gemotiveerd verweer gevoerd, inhoudende dat de draagkracht van veroordeelde niet toereikend is om aan een veroordeling tot betaling te voldoen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Strekking van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is te bewerkstelligen dat datgene wat de veroordeelde aan door misdrijf verkregen materieel profijt heeft verworven, weer aan hem wordt ontnomen. Gezien de wetsgeschiedenis, het stelsel der wet en de jurisprudentie wordt een dergelijke ontneming niet verhinderd door een gebrek aan financiële draagkracht aan de zijde van de veroordeelde, noch door het feit dat het verkregen voordeel reeds door de veroordeelde is verbruikt.
Aangezien bovendien in deze niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde ook in de toekomst geen draagkracht zal hebben is er geen aanleiding om het aan de Staat te betalen bedrag lager vast te stellen.
Gelet op het bovenstaande is toewijzing van de vordering inclusief het gevraagde dwangmiddel van vervangende hechtenis op haar plaats. Indien te zijner tijd mocht komen vast te staan dat werkelijk geen middelen tot terugbetaling voorhanden zijn, zodat tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis nog slechts neerkomt op een vorm van "extra bestraffing", staan voor veroordeelde alsdan wegen open de rechter om een (nadere) beslissing te vragen (artikel 577b van het Wetboek van Strafvordering).
De rechtbank zal op grond van hiervoor overwogene het door veroordeelde te betalen bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk genoten voordeel vaststellen op het door de officier van justitie gevorderde bedrag van fl. 2.366.000,00 en daarbij de duur van de vervangende hechtenis bepalen.
Ten aanzien van laatstgenoemd bedrag zal de rechtbank de betaling aan de Staat gelasten.
De rechtbank heeft kennis genomen van het standpunt van de officier van justitie dat het redelijk en billijk is ten aanzien van de hoogte van het te ontnemen bedrag rekening te houden met voldoening door de veroordeelde en/of de beide N.V.’s van de door het Hof terzake van voormelde feiten aan hen opgelegde boetes. Zij ziet echter geen aanleiding voor toewijzing van dat verzoek van de officier van justitie op dit punt, zoals hiervoor in “Het onderzoek ter zitting” onder b. weergegeven is. De ontnemingsmaatregel is immers een afzonderlijke sanctie, ten aanzien waarvan de (zwaarte van de) sanctie(s) in de hoofdprocedure opgelegd niet mag/mogen leiden tot verlaging van het bepaalde bedrag.
De toepasselijke wetsartikelen.
De artikelen 24d en 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing.
De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door veroordeelde tezamen met [X] N.V. en [Y] N.V. wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op fl. 2.600.000,00;
legt veroordeelde de verplichting op tot betaling van fl. 2.366.000,00 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
bepaalt dat indien en voorzover [X] N.V. en/of [Y] N.V. (een deel van) voormeld bedrag heeft/hebben betaald, veroordeelde zal zijn bevrijd;
bepaalt dat bij gebreke van betaling of verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 24 maanden.
Deze beslissing is gegeven te ’s-Gravenhage door
mrs Elkerbout, voorzitter,
Raeijmaekers en Walgemoed, rechters,
in tegenwoordigheid van Ligthart, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 juni 2001 .
mr Walgemoed is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.