ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 33a Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 00/10150 VRWET
Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. A.K.J. Plaisier, advocaat te Rotterdam,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. F.L. Bolkestein, advocaat te Den Haag.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1976, bezit de Sierraleoonse nationaliteit. Hij verblijft sedert 20 februari 1998 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 24 februari 1998 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Op beide aanvragen is door verweerder op 30 oktober 1998 afwijzend beslist. Eiser heeft bij brief van 23 november 1998 tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Bij brief van 2 november 1999 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift. Bij uitspraak van 11 februari 2000 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen binnen 6 weken na de verzending van die uitspraak op het bezwaar te beslissen. Op 24 augustus 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en is aan eiser uitstel van vertrek verleend.
2. Bij schrijven van 4 september 2000 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 13 maart 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland.
Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat hij in Sierra Leone gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin. Eiser heeft Sierra Leone verlaten vanwege de oorlog in zijn land. Rond 1994 is het dorp B, alwaar eiser woonachtig was, door rebellen overvallen. De vader van eiser is door de rebellen vermoord, eisers echtgenote is verdwenen en eiser is door de rebellen gevangengenomen. Tijdens zijn gevangenschap is eiser ziek geworden. Na twee weken is eiser ontsnapt en naar een dorp genaamd C gevlucht. In dit dorp is eiser opgevangen door een oudere vrouw. De vrouw heeft eiser medicijnen, voedsel en onderdak gegeven. Eiser heeft vervolgens 3 jaar bij deze vrouw verbleven. Toen ook in C gevechten met rebellen uitbraken is eiser gevlucht en heeft hij eind december 1997 zijn land verlaten.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt. De weigering eiser toe te laten als vluchteling is gebaseerd op artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a Vw. Dit artikel bepaald dat een aanvraag om toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens kennelijke ongegrond hiervan indien zij is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat. Ook overigens komt eiser volgens verweerder niet voor toelating in aanmerking. Verweerder heeft hoofdzakelijk overwogen dat het relaas van eiser, zo al aannemelijk, onvoldoende zwaarwegend is voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Sierra Leone niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eiser zal dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
5. De rechtbank volgt verweerder in zijn motivering waar hij eisers verhaal ongeloofwaardig acht. Allereerst heeft eiser met betrekking tot zijn uitreis wisselende verklaringen afgelegd. Tijdens het eerste gehoor heeft eiser verklaard dat hij door een onbekend persoon aan boord van een schip is gebracht. Later heeft eiser verklaard dat hij zelfstandig met een bootje naar een schip is gepeddeld en zelfstandig aan boord is geklommen. Daarnaast is hetgeen eiser verklaard heeft over zijn ziekte en ontsnapping niet aannemelijk geworden. Eiser heeft verklaard gedurende zijn gevangenschap twee weken niet gegeten te hebben en zo ziek te zijn geworden waardoor hij niet in staat was op te lopen. Gelet hierop is het niet aannemelijk dat eiser, zoals hij heeft gesteld, na zijn ontsnapping twee dagen heeft gelopen.
6. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit zijn weigering eiser toe te laten als vluchteling terecht heeft gehandhaafd.
7. Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Gelet op rechtsoverweging 5 is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van eiser naar Sierra Leone strijd oplevert met artikel 3 EVRM.
8. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden. Nu de rechtbank het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig acht, faalt ook eisers beroep op het traumatabeleid.
9. Ten aanzien van eisers grief, onder verwijzing naar de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van 1 februari 2000 (Awb 99/9181 Vrwet), dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er ten aanzien van asielzoekers uit Sierra Leone 'slechts' een uitstel-van-vertrek (uvv)-beleid wordt gevoerd, en niet (opnieuw) een vvtv-beleid, zoals dat naar aanleiding van de genoemde REK-uitspraak is gevoerd van 1 december 1997 tot 3 januari 2000, overweegt de rechtbank het volgende. Gelet op de ex tunc-toetsing in beroep is te dien aanzien in de onderhavige procedure slechts relevant de duur van het door verweerder gevoerde uvv-beleid, voorafgaand aan de bekendmaking van het bestreden besluit. Gebleken is dat verweerder op 14 juni 2000 een uvv-beleid is gaan voeren, zulks naar aanleiding van het Ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 mei 2000 waarin melding werd gemaakt van een veiligheidscrisis die in Sierra Leone eind april 2000 is ontstaan. Het bestreden besluit dateert van 24 augustus 2000. Deswege kan worden geconcludeerd dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit nog geen drie maanden een uvv-beleid voerde. Naar het oordeel van de rechtbank is die periode niet van een zodanige omvang, dat verweerder in het bestreden besluit nader diende te motiveren waarom op dat moment nog steeds een uvv-beleid werd gevoerd. Eisers grief faalt derhalve. Het beroep is derhalve ongegrond.
10. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat verweerder inmiddels gedurende een langere periode een uvv-beleid voert en dat, mede gelet op het vorenstaande, ten minste bij een thans door verweerder te nemen besluit wèl van verweerder kan worden verlangd te motiveren waarom nog steeds kan worden volstaan met het voeren van een uvv-beleid.
11. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. M. van den Bergh en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2001, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M. van Fessem, griffier.
afschrift verzonden op: 26 april 2001