ECLI:NL:RBSGR:2001:AB2425

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/6452
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Y.A.A.G. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van verblijf aan Eritrese eiser op basis van gezinsleven en positieve verplichtingen onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 15 maart 2001 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van een Eritrese eiser om verblijf in Nederland bij zijn echtgenote en kinderen. De eiser, die sinds 1996 in Nederland verblijft, heeft een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf, die door de Staatssecretaris van Justitie was geweigerd. De rechtbank oordeelt dat er uit artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) een positieve verplichting voortvloeit om de eiser verblijf in Nederland toe te staan, gezien de lange periode dat zijn echtgenote en kinderen rechtmatig in Nederland verblijven en inmiddels de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen.

De rechtbank stelt vast dat de echtgenote van de eiser, ondanks haar gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, zich heeft ingespannen om aan het middelenvereiste te voldoen, maar dat het perspectief dat zij dit binnen een redelijke termijn kan bereiken, ontbreekt. De rechtbank verwerpt de stelling van de verweerder dat er geen objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven in Eritrea uit te oefenen. De belangenafweging valt in het voordeel van de eiser uit, aangezien de kinderen van eiser in Nederland zijn geworteld en het onredelijk zou zijn om hen te verplichten naar Eritrea te verhuizen.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de Staatssecretaris van Justitie en bepaalt dat er opnieuw op het bezwaar van de eiser moet worden beslist, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die zijn begroot op f 1.420,--. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging in zaken die betrekking hebben op gezinsleven en de rechten van vreemdelingen onder het EVRM.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg. nr.: AWB 99/6452 VRWET
inzake: A, geboren op [...] 1955, van Eritrese nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. I. Vreeken, advocaat te Zutphen,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Kwaspen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Eiser verblijft sedert 28 juli 1996 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 1 augustus 1996 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie te Amsterdam een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel „verblijf bij echtgenote en het verrichten van arbeid in loondienst“. Bij bezwaarschrift van 23 juni 1997 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Het bezwaarschrift is aangevuld bij brieven van 27 juni 1997 en 17 oktober 1997. Op 12 november 1997 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie (AC). Het bezwaar is bij besluit van 19 december 1997 ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 9 januari 1998, aangevuld bij brieven van 29 januari 1998 en 27 maart 1998, heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij brief van 16 maart 1999 is aan eiser meegedeeld dat is besloten het besluit van 19 december 1997 in te trekken. Bij brief van 6 april 1999 heeft eiser de stukken aangevuld. Op 21 april 1999 is eiser gehoord door een AC. Bij besluit van 27 mei 1999 is het bezwaar voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 22 juni 1999 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 6 augustus 1999. Op 30 november 1999 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 11 januari 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiser heeft zijn standpunt nog nader onderbouwd bij brieven van 9 mei 2000 en 19 september 2000.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn voornoemde gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig de echtgenote van eiser, twee van hun kinderen en M. Tewelde, tolk.
II. FEITEN
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser beoogt verblijf bij zijn echtgenote C. Eiser en zijn echtgenote hebben drie kinderen, geboren op [...] 1981, [...] 1983 en [...] juni 1987. De echtgenote van eiser en de kinderen verblijven sedert augustus 1989 in Nederland en hebben de Nederlandse nationaliteit verkregen. Nadat aan eiser in het buitenland een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) was geweigerd is eiser zonder mvv Nederland ingereisd en heeft hij de onderhavige aanvraag ingediend.
De echtgenote van eiser werkt sinds 1 januari 1998 11 uur per week bij schoonmaakbedrijf GOM. Sinds december 1999 werkt zij hier 14 en een kwart uur per week. Sinds 18 oktober 1999 werkt zij tevens negen uur per week bij schoonmaakbedrijf Victoria.
In bezwaar heeft eiser onder meer het volgende overgelegd:
- een bewijs van inschrijving bij het arbeidsbureau van 9 augustus 1996;
- een certificaat van de ROC waaruit blijkt dat de echtgenote van eiser na het volgen van lessen Nederlands in de periode 1994-1995 bij de Cito-toets op alle onderdelen het laagste niveau heeft gehaald;
- een brief van de gemeente D d.d. 11 oktober 1997 met een uitdraai van het arbeidsbureau met gegevens over de kansen op de arbeidsmarkt van de echtgenote van eiser;
- een brief van het Gemeentelijk Administratie Kantoor (GAK) d.d. 9 oktober 1997;
- een verklaring van de huisarts van de echtgenote van eiser;
- een brief van het arbeidsbureau d.d. 26 maart 1998;
- een arbeidsovereenkomst van de echtgenote van eiser met schoonmaakbedrijf GOM d.d. 15 januari 1998;
- een brief van de gemeente B d.d. 18 januari 1999;
In beroep heeft eiser nog het volgende overgelegd:
- een arbeidsovereenkomst van de echtgenote van eiser met schoonmaakbedrijf Victoria d.d. 18 oktober 1999;
- loonspecificaties van GOM en Victoria van december 1999 en januari 2000;
- betaalspecificaties van de gemeente B van december 1999 en januari 2000;
- een brief van mevrouw Duin-Scholten, de begeleidster van eiser en zijn echtgenote, d.d. 19 september 2000.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot verblijf bij zijn echtgenote, omdat niet is aangetoond dat zijn echtgenote over voldoende middelen van bestaan beschikt. De enkele omstandigheid dat de zijn echtgenote een zeer laag opleidingsniveau heeft en in verband daarmee slechts een beperkte kennis van de Nederlandse taal kan verwerven geeft geen aanleiding om van het middelenvereiste af te wijken. Niet is gebleken dat de echtgenote van eiser geestelijk en lichamelijk niet in staat zou zijn te werken of dat zij geestelijke problemen heeft die aan het verwerven van een arbeidsplaats in de weg staan. Eisers echtgenote is voor 20 uur per week arbeidsgeschikt en komt derhalve niet voor vrijstelling van het middelenvereiste in aanmerking. Evenmin dient wegens klemmende redenen van humanitaire aard aan het middelenvereiste worden voorbijgegaan. De echtgenote van eiser beschikt immers slechts over werk voor 11 uur per week en niet gebleken is dat zij serieuze inspanningen heeft verricht om aan werk voor 20 uur per week te komen. De weigering eiser verblijf toe te staan levert geen schending op van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er is geen objectieve belemmering om het gezinsleven in Eritrea uit te oefenen.
Referente geeft geen blijkt van een actieve houding om duurzaam en toereikend te beschikken over voldoende middelen van bestaan, terwijl de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid niet meebrengt dat zij nimmer aan de voorwaarden zal kunnen voldoen.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een vergunning tot verblijf heeft geweigerd. Eiser meent dat hij ingevolge hoofdstuk B1/1.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) in aanmerking komt voor toelating op grond van klemmende redenen van humanitaire aard indien niet aan alle voorwaarden voor gezinshereniging is voldaan. Zijn echtgenote heeft immers serieuze inspanningen verricht om in haar levensonderhoud en dat van haar kinderen te voorzien, waarbij rekening moet worden gehouden met haar lage opleidingsniveau en haar lichamelijke en geestelijke beperkingen. Subsidiair meent eiser dat verweerder gebruik had moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Voorts stelt eiser dat er op verweerder in het kader van artikel 8 EVRM een positieve verplichting rust hem toe te laten. De bijzondere omstandigheden van zijn echtgenote zijn daartoe redengevend en tevens de situatie van zijn kinderen. De echtgenote van eiser en de kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit en kunnen niet terugkeren naar Eritrea. De kinderen zijn na een 10-jarig verblijf in Nederland zeer geworteld. Hun belang dient zwaarder te wegen dan het belang van verweerder tot bescherming van het economisch welzijn.
Ter zitting heeft eiser in zijn laatste woord gesteld dat hij geprobeerd heeft op legale wijze Nederland binnen te komen, dat 7 jaar zonder contact met vrouw en kinderen te veel is, en dat hij eronder lijdt dat hij zijn zieke echtgenote moet laten werken en niet zelf mag werken om zijn gezin te onderhouden.
IV. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Zij acht daartoe het volgende redengevend.
2. In artikel 8, eerste lid, EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven („family life“). Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economische welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Op grond van vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de mens geldt daarbij als uitgangspunt dat artikel 8 EVRM geen algemene verplichting met zich meebrengt gezinshereniging of gezinsvorming mogelijk te maken door immigratie toe te staan. Teneinde de omvang van de uit deze verdragsbepaling voortvloeiende verplichting van verweerder te bepalen en de door verweerder gemaakte belangenafweging te beoordelen, worden de feiten en omstandigheden van het individuele geval in ogenschouw genomen. Een aspect van deze belangenafweging is of het ontwikkelen en/of beleven van het familie- en gezinsleven ook in het land van herkomst mogelijk is.
3. Niet in geschil is dat er sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM tussen eiser, referente en hun kinderen. Gelet op het feit dat aan eiser nimmer verblijf in Nederland is toegestaan is in dit geval geen sprake van inmenging in het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. De rechtbank is echter van oordeel dat in dit geval uit het recht op respect voor het familie- en gezinsleven niettemin een (positieve) verplichting voortvloeit om eiser verblijf in Nederland toe te staan. De rechtbank baseert dit oordeel op de volgende feiten en omstandigheden.
4. De echtgenote en drie kinderen van eiser verblijven sedert 1989 rechtmatig hier te lande en hebben alle vier inmiddels de Nederlandse nationaliteit verkregen. Uit het door verweerder aan de rechtbank toegezonden dossier blijkt dat de echtgenote van eiser in 1989 toelating als vluchteling heeft verzocht mede vanwege de activiteiten van haar echtgenoot voor de EPLF. Voor haar vertrek leefde het gezin gezamenlijk totdat haar echtgenoot werd gearresteerd en gedetineerd.
In 1992 zijn de echtgenote van eiser en hun kinderen toegelaten op grond van niet nader genoemde klemmende redenen van humanitaire aard. Eiser heeft van 1989 tot 1996 gescheiden heeft geleefd van zijn echtgenote en kinderen en heeft, voorafgaand aan zijn komst naar Nederland, vruchteloos een mvv aangevraagd voor gezinshereniging. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de echtgenote van eiser zich sedert 1996 tot het uiterste heeft ingespannen om zoveel als mogelijk aan de middeleneis te voldoen. De echtgenote van eiser staat sinds 1996 ingeschreven bij het arbeidsbureau en is door de gemeente D aangemeld voor arbeidsbemiddeling en arbeidsintegratie. Sinds januari 1998 werkt de echtgenote van eiseres 11 uur per week bij GOM. In beroep is aangevoerd dat de echtgenote van eiser inmiddels 14 en een kwart uur per week bij GOM en 9 uur per week bij Victoria werkt. Volgens de conclusie van het GAK van 9 oktober 1997 mag zij slechts voor 20 uur per week arbeid verrichten. Bij de AC heeft de echtgenote van eiser verklaard dat zij vaak langsgaat bij het arbeidsbureau en dat ze bij GOM regelmatig vraagt of ze meer uren kan werken, maar dat haar wordt verteld dat dat niet mogelijk is. Dit wordt ook bevestigd in de brief van de gemeente B van 19 januari 1999. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting concludeert de rechtbank dat de echtgenote zich derhalve alle redelijkerwijs te verlangen inspanningen heeft getroost om aan de middeleneis te voldoen terwijl het perspectief dat zij er binnen redelijke termijn in zal slagen volledig aan het middelenvereiste te voldoen, gelet op haar gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, ontbreekt.
5. De rechtbank deelt niet de stelling van verweerder dat geen sprake is van schending van artikel 8 EVRM omdat er geen objectieve belemmering is om het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen. In het bijzonder gelet op de lange duur van rechtmatig verblijf van echtgenote en kinderen in Nederland kan naar het oordeel van de rechtbank van de echtgenote van eiser en hun drie kinderen in redelijkheid niet meer worden gevergd eiser te volgen naar het land van herkomst teneinde aldaar het gezinsleven met hem uit te oefenen. Zij worden dan genoopt ofwel afstand te doen van hun feitelijke -legaal- verblijf hier en eiser te volgen naar Eritrea ofwel hier te blijven maar afstand te doen van de uitoefening van het gezinsleven met hun echtgenoot respectievelijk vader. Nu de kinderen van eiser ten tijde van het bestreden besluit alle drie langer rechtmatig in Nederland hebben verbleven dan in Ethiopië kan een dergelijke keuze in redelijkheid niet meer van hen worden gevergd.
6. Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, moet naar het oordeel van de rechtbank bovendien worden geoordeeld dat er inmiddels een situatie is ontstaan waarin de belangen van eiser bij de door hem gewenste gezinshereniging zwaarder dienen te wegen dan het belang van verweerder bij een restrictief toelatingsbeleid. Het bestreden besluit dient daarom te worden vernietigd wegens strijd met artikel 8 EVRM. Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd kan thans onbesproken blijven. Het beroep wordt derhalve gegrond verklaard. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen
7. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op f 1.420,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
8. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op f 1.420 ,-- (zegge: veertienhonderd en twintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,-- (zegge: tweehonderd en vijfentwintig gulden).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2001 , door mr. Y.A.A.G. de Vries, rechter, in tegenwoordigheid van mr. K.J. Kerdel, griffier.
Afschrift verzonden op: 15 mei 2001
Conc:KK
Coll:
Bp:-
D:B