ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Dordrecht
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 33a Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 99/1791 VRWET
Inzake: A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde mr. J. Groen, advocaat te Den Haag
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. S. van Waegeningh, advocaat te Den Haag.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1956, bezit de Iraanse nationaliteit. Hij verblijft naar zijn zeggen sedert 28 juni 1994 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 14 juli 1994 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Hierop is door verweerder op 22 augustus 1994 afwijzend beslist. Eiser heeft op 3 november 1994 tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft eiser de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 5 februari 1995 heeft de president het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen wegens het niet tijdig indienen van de stukken door verweerder. Bij beschikking van 27 januari 1995 is aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend met ingang van 27 januari 1995 en geldig tot 27 januari 1996. De oorspronkelijke aanvraag om toelating is onherroepelijk buiten behandeling gesteld. Bij brief van 28 februari 1995 heeft eiser tegen deze beschikking beroep ingesteld. Bij uitspraak van 4 oktober 1996 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. Op 11 februari 1997 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende vvtv. Verweerder heeft het bezwaar van eiser van 3 november 1994 op 3 oktober 1997 afgewezen. Op dezelfde datum heeft verweerder de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de aan eiser verleende vvtv niet ingewilligd. Op 5 oktober 1998 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de niet verlenging van de vvtv. Bij brief van 1 maart 1999 heeft verweerder eiser bericht dat de beslissing op bezwaar niet in Nederland mag worden afgewacht. Verweerder heeft het bezwaar op 3 maart 1999 ongegrond verklaard.
2. Op 4 maart 1999 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld en de
rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 12 oktober 1999 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft op 9 december 1999 tegen deze uitspraak een verzetschrift ingediend. De rechtbank heeft op 19 mei 2000 het verzet gegrond verklaard.
3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2000. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor verlenging van de aan hem verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf dan wel verlening van een vergunning tot verblijf wegens tijdverloop.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt.
4. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
5. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
6. De rechtbank oordeelt als volgt.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 30, derde lid, Vw de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift, in afwijking van artikel 6:7 Awb, vier weken bedraagt. Op grond van artikel 6:8 Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. Ingevolge het bepaalde in artikel 3:41 Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. In de onderhavige zaak dateert de primaire beschikking van 3 oktober 1997. Eiser stelt dat voornoemde beschikking eerst op 7 september 1998 per faxbericht aan de gemachtigde van eiser is bekendgemaakt. De rechtbank gaat uit van de juistheid van deze stelling nu het tegendeel niet is gebleken en ook verweerder uitgaat van 7 september 1998 als datum van bekendmaking. Eisers bezwaarschrift van 5 oktober 1998 is derhalve ingediend binnen de wettelijke bezwaartermijn en is om die reden ontvankelijk.
Met betrekking tot eisers aanspraak op de verlenging van de aan hem verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft bij brief van 25 januari 1995 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal bericht dat de algehele situatie in Iran niet zodanig is dat uitzetting van Iraanse asielzoekers naar Iran in zijn algemeenheid nog langer van een bijzondere hardheid zou getuigen. De Rechtseenheidskamer Vreemdelingenzaken (REK) heeft in haar uitspraken van 2 november 1995 geoordeeld dat verweerder in redelijkheid tot dit oordeel heeft kunnen komen. De REK heeft in haar uitspraak van 14 maart 1996 voorts bevestigd dat het oordeel zoals bedoeld in artikel 12b Vw dan wel een dergelijke beleidswijziging onmiddellijke werking heeft. Bij brief van 18 juni 1997 gericht aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft verweerder meegedeeld het voornoemde beleid te willen voortzetten. Het door verweerder op dit punt gevoerde beleid ten aanzien van Iran wordt door de rechtbank niet onredelijk geacht. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor verlenging van de aan hem verleende vvtv.
De omstandigheid dat verweerder eiser - in weerwil van het per 25 januari 1995 gewijzigde beleid - met ingang van 27 januari 1995 een vvtv heeft verleend, doet aan vorenstaand oordeel niet af. De verlening van een vvtv aan eiser betrof een ambtelijke misslag, hetgeen niet met zich meebrengt dat verweerder gehouden was de ten onrechte verleende vvtv te verlengen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor de veronderstelling dat sprake is van gerechtvaardigd opgewekt vertrouwen aan de zijde van eiser, nu het beleid welke strekt tot beëindiging van het vvtv-beleid voor Iraanse asielzoekers door verweerder op voldoende duidelijke wijze is bekend gemaakt.
Ten aanzien van eisers stelling in beroep dat hem een vergunning tot verblijf wegens tijdsverloop verleend had moeten worden, overweegt de rechtbank dat de onderhavige procedure eerst op 11 februari 1997 een aanvang heeft genomen. Op deze datum heeft eiser immers verzocht om verlenging van de aan hem verleende vvtv. Op 3 maart 1999 heeft verweerder eisers bezwaarschrift afgewezen. Eiser voldeed ten tijde van de beschikking op bezwaar derhalve niet aan de eerste voorwaarde van het driejarenbeleid, inhoudende dat de procedure drie jaar moet hebben gelopen. Voor zover eiser stelt dat het tijdsverloop gedurende de beroepsfase als relevant is aan te merken, stuit de beoordeling daarvan op het ex-tunc karakter van de beoordeling in beroep.
Voor zover eiser zich wenst te beroepen op de brief van de staatssecretaris van Justitie van 25 juni 1999 en TBV 1999/22, zij overwogen dat de rechtbank hierover - gezien de ex-tunc toetsing in beroep - geen uitspraak kan doen.
Tot slot dient beoordeeld te worden of de bestreden beschikking, strekkende tot niet inwilliging van het verzoek tot verlenging van de vvtv, leidt tot strijd met artikel 8 EVRM.
In artikel 8, eerste lid, EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven ("family life"). Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voorzover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Volgens vaste jurisprudentie van de toenmalige Afdeling rechtspraak van de Raad van State is geen sprake van inmenging indien de bestreden beschikking er niet toe strekt een verblijfstitel op grond van de Vreemdelingenwet te ontnemen, die betrokkene tot de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande in staat stelde. De REK bepaalde in haar uitspraak van 11 maart 1999 (reg. nrs. Awb 98/7660 en 98/7661 VRWET) dat hieruit niet voortvloeit dat slechts sprake is van inmenging als de in te trekken of niet te verlengen verblijfstitel is verleend met het oogmerk het familie- en gezinsleven mogelijk te maken. Ook indien een zodanig oogmerk niet in de statusverlening besloten lag, doch betrokkene daardoor wel feitelijk in staat was het gezinsleven uit te oefenen, zal in het algemeen bij intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel van inmenging in het recht op respect voor het gezinsleven sprake zijn, aldus de REK. Naar het oordeel van de REK kan niet gezegd worden dat een vvtv een vreemdeling slechts defacto in staat stelt het familie- en gezinsleven uit te oefenen en dat daarom geen sprake is van inmenging. De REK concludeerde derhalve dat de intrekking dan wel niet verlenging van de vvtv inmenging vormt op het recht op respect voor het gezinsleven.
In het onderhavige geval staat vast dat tussen eiser en zijn minderjarige dochter gezinsleven bestaat. Eisers dochter en eisers voormalig echtgenote bezitten inmiddels de Nederlandse nationaliteit. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat weliswaar sprake is van familie- en gezinsleven tussen eiser en zijn dochter, maar dat hierop geen inbreuk wordt gemaakt, nu de weigering eiser toe te laten er niet toe strekt eiser een verblijfstitel te ontnemen die hem in staat stelde het gezins- en familieleven hier te lande uit te oefenen.
De rechtbank overweegt dat zij zich conformeert aan de uitspraak van de REK van 11 maart 1999. Naar het oordeel van de rechtbank is de uitspraak van de REK van toepassing op het onderhavige geval. Dit betekent dat door verweerders besluit van 3 maart 1999 strekkende tot niet verlenging van de vvtv - welke verblijfsvergunning eiser in staat stelde het gezinsleven met zijn minderjarige dochter uit te oefenen - feitelijk sprake was van inmenging in het gezinsleven.Verweerder had derhalve bij de beslissing tot niet verlenging van de vvtv, moeten onderzoeken of inmenging in de uitoefening van het recht op respect voor het gezinsleven gerechtvaardigd was. Verweerder heeft evenwel slechts onderzocht of sprake was van een positieve verplichting om eiser verblijf toe te staan. Het besluit is derhalve gestoeld op een verkeerde belangenafweging. De omstandigheid dat verweerder eiser ten onrechte een vvtv heeft verleend doet aan dit oordeel niet aan af.
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht de betaling aan de griffier te geschieden.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. H.Bedee en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2001, in tegenwoordigheid van mr. J. Bergen, griffier.
afschrift verzonden op: 11 januari 2001