ECLI:NL:RBSGR:2001:AB2423

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/66375
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een vergunning tot verblijf op basis van een duurzame relatie met een Nederlandse partner

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 24 mei 2001 uitspraak gedaan in een beroep van een Indonesische eiseres die een vergunning tot verblijf aanvroeg om bij haar Nederlandse partner te kunnen wonen. De eiseres stelde dat zij en haar partner een duurzame en exclusieve relatie hadden, gebaseerd op wederzijds respect en ondersteuning. De rechtbank oordeelde dat de relatie niet voldeed aan de vereisten van het partnerbeleid, dat vereist dat partners een levenspartnerschap beogen. De rechtbank benadrukte dat het enkel samenwonen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding niet voldoende is om als een levenspartnerschap te worden beschouwd. Echter, de rechtbank erkende ook dat er klemmende redenen van humanitaire aard waren, gezien de sterke emotionele band tussen de eiseres en haar partner, die hulpbehoevend was. De rechtbank concludeerde dat de eiseres en haar partner een bijzondere band hadden en dat de verweerder niet in redelijkheid de vergunning tot verblijf had kunnen weigeren. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om opnieuw te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiseres.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 33a Vreemdelingenwet 1965
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 00/66375 VRWET
Inzake : A, eiseres, woonplaats kiezende ten kantore van haar gemachtigde, mr. M.R. Plug, advocaat te Zoetermeer,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. J.R.J. de Ridder, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiseres, geboren op [...] 1977, bezit de Indonesische nationaliteit. Zij verblijft sedert 27 april 1996 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 10 december 1998 heeft zij een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij partner B, verder te noemen referent. Op deze aanvraag is door verweerder op 13 juli 1999 afwijzend beslist. Eiseres heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Op 15 december 1999 is eiseres alsmede referent gehoord door een ambtelijke commissie. Op 26 september 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Op 18 oktober 2000 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 18 april 2001. Eiseres heeft zich doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Wel was ter zitting aanwezig de heer B. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw2000), Stb. 2000, 495. Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt voor 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het voor die datum geldende recht van toepassing.
2. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
3. Eiseres legt aan het onderhavige beroep ten grondslag dat zij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel: verblijf bij Nederlandse partner de heer B. Daartoe heeft zij ondermeer aangevoerd dat zij met referent een vriendschappelijke relatie onderhoudt die is gebaseerd op wederzijds respect en ondersteuning. Verweerder heeft in de bestreden beschikking ten onrechte gesteld dat, gelet op de omstandigheid dat eiseres heeft verklaard dat zij en referent voor elkaar zorgen en dat er geen sprake is van een liefdes- c.q. seksuele relatie tussen hen, niet wordt voldaan aan het beleid met betrekking de verlening van een vergunning tot verblijf bij partner. Eiseres geeft aan dat uit genoemd beleid volgt dat sprake moet zijn van een duurzame en exclusieve relatie; niet is vereist dat sprake is van een seksuele relatie.
Eiseres stelt voorts dat zij en referent een duurzame en exclusieve relatie hebben nu zij feitelijk samenwonen, op hetzelfde adres zijn ingeschreven en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet voor toelating in aanmerking komt nu geen sprake is van een duurzame, exclusieve relatie tussen eiseres en referent.
5. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
6. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
7. Het beleid met betrekking tot de verlening van een vergunning tot verblijf bij partner is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc) in hoofdstuk B1/3.
De rechtbank is van oordeel dat een redelijke uitleg van vorengenoemd beleid ertoe leidt dat als de inhoud en strekking van dat beleid moet gelden dat sprake moet zijn van een relatie ingevolge welke de partners naar elkaar toe levenspartners beogen te zijn, in die zin dat beide (levens)partners een dermate sterke behoefte hebben samen door het leven te gaan dat hun relatie uitstijgt boven een - louter - vriendschappelijke relatie. Hiervan uitgaande, dient het bij een exclusieve en duurzame relatie dus om meer te gaan dan wederzijds respect of de behoefte om voor elkaar te zorgen. Het kan niet de bedoeling van de regelgever zijn geweest om verblijf in het kader van het partnerbeleid toe te staan op grond van de enkele omstandigheid dat betrokkenen feitelijk samenwonen, op hetzelfde adres zijn ingeschreven en een gemeenschappelijk huishouding voeren.
8. In het onderhavige geval kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de relatie tussen eiseres en referent er een is in de zin van het partnerbeleid. Daartoe wordt overwogen dat gebleken is dat referent en zijn vrouw reeds kort na de geboorte van eiseres, zij was het nichtje van de echtgenote, de zorg voor haar op zich hebben genomen. Aanvankelijk gebeurde dit door het sturen van geld doch later is zij, omdat haar ouders wegens financiële problemen niet in staat zouden zijn haar een goede opvoeding te geven, naar Nederland gereisd. Eiseres is na aankomst in Nederland als pleegdochter opgenomen in het gezin van referent. Door de rechtbank wordt niet getwijfeld aan de verklaringen van de betrokkenen dat na de dood van de echtgenote van referent eiseres bij referent is blijven wonen en langzamerhand als het ware de plaats van de overleden echtgenote heeft ingenomen voor wat betreft de feitelijke verzorging van referent en het huishouden. Daartoe hebben zij aangegeven dat de vriendschappelijke band tussen hen in deze periode sterker is geworden. Referent heeft verklaard dat zij onderling afspraken hebben gemaakt met betrekking tot de verdeling van huishoudelijke taken en bezittingen.
9. De rechtbank overweegt voorts dat niet is gebleken dat verweerder gebruik had moeten maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid. In de onderhavige procedure is immers geen sprake van door eiseres aangevoerde (bijzondere) feiten en omstandigheden die aanleiding bieden om in haar geval van de beleidsregels af te wijken. Immers, niet is gebleken dat een relatie als die van eiseres onder de werking van het partnerbeleid zou moeten worden gebracht dan wel dat de afweging van belangen die aan de beleidsregels ten grondslag heeft gelegen in de (bijzondere) situatie van eiseres tot een niet redelijke of onbedoelde uitkomst leidt.
10. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiseres ingevolge genoemd beleid niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning.
11. Met betrekking tot de ambtshalve beoordeling door verweerder of eiseres in het kader van het Nederlandse beleid ten aanzien van toelating voor het verblijf bij partner in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard overweegt de rechtbank evenwel dat verweerder eiseres niet in redelijkheid een vergunning tot verblijf had kunnen onthouden.
12. Door de rechtbank wordt naast de hiervoor geduide relatie voorts in aanmerking genomen dat daarin een sterk emotionele band ligt besloten en dat referent, die de Nederlandse nationaliteit heeft, na het overlijden van zijn echtgenote nierpatiënt is geworden en tweemaal per week gedialyseerd moet worden. Referent is derhalve hulpbehoevend en is in zijn sociaal-medische verzorging in sterke mate afhankelijk van eiseres. Dienaangaande heeft eiseres verklaard bereid te zijn deze zorg aan referent te verlenen. Ook de omstandigheid dat betrokkenen een notarieel samenlevingsovereenkomst hebben gesloten om uiting te geven aan hun onderlinge band komt in dit verband betekenis toe. Naar oordeel van de rechtbank is voldoende komen vast te staan dat eiseres en referent een bijzondere band en een afhankelijke positie ten opzichte van elkaar hebben.
13. Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard.
14. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f 710,- en wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder opnieuw zal beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden;
5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiseres betaalde griffierecht ad f 225,- vergoedt.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat ingevolge artikel 120 Vw2000 geen hoger beroep open.
Aldus gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2001, in tegenwoordigheid van D.M. Grot, griffier.
De rechter is niet in
staat te tekenen.
afschrift verzonden op: