Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
President
Registratienummer: AWB 00/9186
Datum uitspraak: 8 maart 2001
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in samenhang met artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw)
A,
geboren op [...] 1969,
verzoekster,
mede in haar hoedanigheid van voogd van haar minderjarige kinderen.
B,
geboren op [...] juli 1988,
en
C,
geboren op [...] april 1990,
allen van Surinaamse nationaliteit,
gemachtigde mr. M.G. Evers,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. J.G. Blom,
ambtenaar bij de IND.
Op 5 augustus 1998 heeft verzoekster een aanvraag ingediend om een machtiging tot voorlopig verblijf met als doel: „verblijf bij Nederlandse echtgenoot D“. Bij brief van 13 oktober 1998 is verzoeksters aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf ingewilligd, mede ten behoeve van haar minderjarige kinderen B en C.
Op 21 december 1998 zijn verzoekster en haar twee kinderen Nederland ingereisd.
Op 24 december 1998 heeft verzoekster een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel "G.V. bij echtgenoot D" gedaan. Verweerder heeft de aanvraag verstaan als een aanvraag met als doel verblijf van verzoekster bij Nederlandse echtgenoot D plus arbeid, en voor wat de kinderen betreft als een aanvraag met als doel „verblijf bij moeder E“ en deze aanvraag bij beschikking van 31 maart 2000 niet ingewilligd.
Verzoekster en haar kinderen hebben daartegen bij bezwaarschrift van 14 april 2000 bezwaar gemaakt.
Aan hen is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mogen afwachten.
Bij verzoekschrift van 31 juli 2000 heeft verzoekster de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting van verzoekster en haar kinderen achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 februari 2001. Verzoekster is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. V. Berg.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. In de onderhavige procedure staat ter beoordeling of uitzetting gedurende de behandeling van het bezwaar niet achterwege zal worden gelaten. In het kader van de uitzetting moet daarbij worden beoordeeld of het bezwaar tegen de beslissing tot het niet inwilligen van verzoeksters aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf voor verblijf bij Nederlandse partner D plus arbeid, respectievelijk met betrekking tot de kinderen verblijf bij moeder, een redelijke kans van slagen heeft.
3. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan verlening van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
4. De Staatssecretaris van Justitie voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van deze bepaling een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
5. Ingevolge hoofdstuk A4/5.3 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (hierna: Vc) kan aan de houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, uit het oogpunt van rechtszekerheid, slechts in uitzonderlijke gevallen een vergunning tot verblijf worden geweigerd. Hiervan is sprake indien de vreemdeling:
· onjuiste gegevens heeft verstrekt die hebben geleid tot de verlening van de machtiging tot voorlopig verblijf;
· niet meer beschikt over voldoende middelen van bestaan;
· inbreuk heeft gemaakt op de openbare rust of de openbare orde, dan wel een gevaar vormt voor de nationale veiligheid;
· niet langer voldoet aan de voor toelating gestelde vereisten.
6. De algemene vereisten om in aanmerking te komen voor een vergunning tot verblijf op grond van het door verweerder gevoerde beleid inzake de toelating van echtgenoten zijn ingevolge hoofdstuk B1/1.2 van de Vc:
· geldigheid van het huwelijk;
· gelegaliseerde huwelijksakte;
· samenwoning;
· voldoende middelen van bestaan;
· passende huisvesting;
· geen gevaar voor de openbare rust, de openbare orde of de nationale veiligheid.
7. Ingevolge hoofdstuk B1/1.2.2 van de Vc dienen echtgenoten feitelijk samen te wonen. Naast het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, dienen beiden op hetzelfde adres in het bevolkingsregister te zijn ingeschreven. Ook dient naar buiten toe éénzelfde adres te worden gevoerd.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster geen recht kan ontlenen aan het beleid inzake de toelating van echtgenoten, aangezien verzoekster onjuiste gegevens heeft verstrekt die hebben geleid tot de verlening van de machtiging tot voorlopig verblijf. Verweerder is van oordeel dat het huwelijk dat op 29 juli 1998 tussen verzoekster en referent is gesloten een schijnhuwelijk is, aangezien D met zijn ex-echtgenote op het adres [...]straat 5 te F samenwoont, verzoekster niet woonachtig is op dit adres en er derhalve geen sprake is van feitelijke samenwoning.
9. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat zij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het door verweerder gevoerde toelatingsbeleid voor echtgeno(o)t(e), aangezien zij samen met haar echtgenoot D, haar twee kinderen en een pleegkind woonachtig is op het adres [...]straat 5 te F. De ex-echtgenote van haar echtgenoot woont met het gezin van haar dochter uit het huwelijk met referent op het adres [...]straat 3 te F.
De president overweegt als volgt.
10. Verweerder stelt zich blijkens de beschikking van 31 maart 2000 op het standpunt dat aan verzoekster, houdster van een machtiging tot voorlopig verblijf, een vergunning tot verblijf kan worden geweigerd, aangezien zij onjuiste gegevens heeft verstrekt die hebben geleid tot de verlening van de machtiging tot voorlopig verblijf. Verweerder is van oordeel dat D met zijn ex-echtgenote op het adres [...]straat 5 samenwoont en dat verzoekster niet woonachtig is op dit adres. De president is met verweerder voorshands van oordeel dat de schijn is gewekt dat (ook) de ex-echtgenote van D op het adres [...]straat 5 te F woont en dat D met zijn ex-echtgenote de slaapkamer deelt. De president heeft bij zijn beoordeling betrokken dat zich op 10 mei 1999 op het nachtkastje in de slaapkamer van D medicijnen bevonden op naam van zijn ex-echtgenote. Tevens werd een tweetal afspraakkaarten en een ponskaartje van de polikliniek van het Westeinde Ziekenhuis op naam van de ex-echtgenote van D met als adres [...]straat 5 in die slaapkamer aangetroffen en zijn er tegenstrijdige verklaringen afgelegd door verzoekster en (aan)verwanten. De verklaring die is gegeven voor de aanwezigheid van de medicijnen van de ex-echtgenote in de slaapkamer die verzoekster naar haar zeggen met D deelt, komt voorshands niet overtuigend over.
11. Uit zijn vaststelling dat D nog feitelijk samenwoont met zijn ex-echtgenote op het adres van [...]straat 5 heeft verweerder afgeleid dat verzoekster niet woonachtig is op het adres [...]straat 5 en dat er dus geen sprake is van feitelijke samenwoning tussen verzoekster en D, alsmede dat het huwelijk tussen hen slechts is gesloten om voor betrokkene verblijf in Nederland te realiseren.
Deze redenering kan echter voorshands niet worden gevolgd. Concrete aanwijzingen dat verzoekster en haar kinderen niet op de [...]straat 5 wonen ontbreken in het dossier, terwijl er wèl aanwijzingen zijn dat verzoekster en haar beide kinderen óók op dat adres wonen. Uit het proces verbaal van het onderzoek op 10 mei 1999 blijkt immers, dat verzoekster toen omstreeks 15:35 uur wel aanwezig was op dat adres. D was afwezig; volgens de verklaring van verzoekster was hij op het werk. Desgevraagd kan verzoekster niet alleen haar eigen paspoort tonen, maar ook het paspoort van D en giroafschriften van D. Ook heeft zij in de slaapkamer herenkleding getoond die volgens haar verklaring van D was, en dameskleding, die van haar zou zijn. Uit het proces-verbaal blijkt niet, dat de ambtenaren van de Vreemdelingendienst hebben vastgesteld dat de dameskleding niet van verzoekster is c.q. haar niet past. Verder vermeldt het proces-verbaal, dat de ambtenaren ook de andere twee slaapkamers hebben bekeken. Daarvan is vermeldt, dat de ene slaapkamer was van dochter C en G, een dochter van D, en de andere slaapkamer van de zoon Mohnish. Deze aanwijzingen zijn niet kenbaar in de beoordeling, c.q. de motivering daarvan, meegewogen.
12. Bij de huidige stand van zaken is dus voldoende aannemelijk dat verzoekster (en haar kinderen) feitelijk samenwonen met D, zodat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. De gevraagde voorziening dient derhalve te worden toegewezen.
13. Gelet op het bovenstaande bestaat geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 33b van de Vw.
14. Gezien het voorgaande bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb te bepalen dat het door verzoekster betaalde griffierecht wordt vergoed door de Staat der Nederlanden alsmede om verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, jº artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
treft de voorlopige voorziening dat uitzetting achterwege blijft tot de beslissing op het bezwaar is bekendgemaakt;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad ƒ 225,- aan verzoekster te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van ad ƒ 1.420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2001 in tegenwoordigheid van M. le Fèbre als griffier.
de griffier de fungerend-president
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
afschrift verzonden: 12 maart 2001