President van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 33a Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 99/5788 VRWET
Inzake : A, verzoekster, woonplaats kiezende ten kantore van haar gemachtigde, mr.drs. T. Neijzen, advocaat te Leiden,
tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr.C.F.D. Kagenaar, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoekster, geboren op [...] 1964, bezit de Iraakse nationaliteit. Zij verblijft sedert 29 december 1997 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 30 december 1997 heeft zij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 17 december 1998 afwijzend beslist. De aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Verzoekster heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vw bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
2. Op 24 juni 1999 heeft verzoekster de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op zijn bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 28 februari 2001. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De president heeft op verzoek van verweerder ter zitting het onderzoek geschorst opdat verweerder alsnog een schriftelijk standpunt kan innemen. Op 8 maart 2001 heeft verweerder aan de griffier een schriftelijk onderbouwd standpunt doen toekomen. Verzoekster heeft hierop op 15 maart 2001 een schriftelijke reactie gegeven. Voorts heeft de president partijen verzocht aan te geven of zij overeenkomstig artikel 8:64 lid 5 Algemene wet bestuursrecht (Awb) toestemmen een nadere zitting achterwege te laten. Partijen hebben hiervoor toestemming verleend. Vervolgens heeft de president het onderzoek op 29 maart 2001 gesloten.
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de beslissing op het verzoek meebrengt dat een oordeel wordt gegeven in de bodemprocedure, draagt dat oordeel een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2. In het kader van de uitzetting moet daarbij, op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b Vw, worden getoetst of het bezwaar tegen de beschikking tot weigering van toelating een redelijke kans van slagen heeft.
3. Op 15 februari 2001 heeft verweerder naar aanleiding van jurisprudentiële ontwikkelingen inzake het vestigingsalternatief in Noord-Irak besloten aan verzoekster uitstel van vertrek (u.v.v.) te verlenen. Verweerder heeft aangenomen dat deze beslissing voor verzoekster aanleiding vormde het verzoek om een voorlopige voorziening in te trekken.
4. Verzoekster heeft verweerder op 26 februari 2001 op de hoogte gesteld niet akkoord te gaan met het aangeboden u.v.v. Verzoekster is van mening dat zij spoedeisend belang heeft bij verlening van schorsende werking (s.w.) De rechtsgevolgen van u.v.v. verschillen ten opzichte van de rechtsgevolgen van s.w. Verzoekster verwijst hierbij naar de uitspraak van deze rechtbank nevenzittingsplaats Haarlem van 12 mei 2000 met het reg.nr. AWB 99/10241 VRWET en de uitspraak van deze rechtbank van 2 november 2000 met het reg. nr. AWB 00/1918 VRWET.
Allereerst is onduidelijk hoe lang u.v.v. in de bezwaarfase zal duren, terwijl s.w. geldt voor de gehele bezwaarfase.
Ten tweede stelt verzoekster dat zij een Arabische is, afkomstig uit Centraal-Irak. Aan mensen met dezelfde achtergrond is wel s.w. verleend. In dit kader acht verzoekster relevant dat verweerder in het onderhavige geval geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar een vestigingsalternatief en zijn (overigens niet aanwezige) banden met Noord-Irak. Met de verlening van u.v.v. heeft verweerder de toets of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft, ten onrechte achterwege gelaten.
Een ander belang is rechtens ontleend aan het driejarenbeleid. U.v.v. heeft geen terugwerkende kracht, s.w. wel. Verweerder doorkruist met het verlenen van u.v.v. aanspraken op het meerdere en daarmee in de toekomst aanspraken op rechtmatig verblijf. Voorts stelt verzoekster dat de motivering van verweerder om u.v.v. te verlenen, ondeugdelijk moet worden geacht. Verweerder verwijst naar jurisprudentiële ontwikkelingen inzake het vestigingsalternatief. Deze ontwikkelingen waren alreeds bekend vanaf het tijdstip dat de REK uitspraak heeft gedaan over het vestigingsalternatief tussen Centraal-Irakezen en het vestigingsalternatief in Noord-Irak. In die zin 'snoept' verweerder tijd af die verzoekster zou toekomen in het kader van het driejarenbeleid.
Tenslotte stelt verzoekster dat verweerder niet duidelijk heeft gemaakt welk belang verweerder heeft bij het verlenen van u.v.v. in plaats van s.w. De verwijzing naar de door verweerder overgelegde uitspraak lijkt er op te duiden dat het belang van verweerder u.v.v. te verlenen ligt in het voorkomen van een aanspraak van verzoekster op het driejarenbeleid.
5. Naar het oordeel van verweerder zijn er verschillen tussen s.w. en u.v.v.
Verweerder acht het verschil ten aanzien van de verblijfszekerheid tussen s.w. en u.v.v. van ondergeschikt belang nu ten aanzien van zowel u.v.v. als s.w. de uitzetting tot een onbekend moment in de toekomst dat op ieder tijdstip kan intreden, wordt opgeschort. Bij s.w. is dit tot aan de beschikking op bezwaar en bij u.v.v. tot het moment in de toekomst waarop de gronden die tot opschorting hebben geleid, zich niet meer voordoen.
Verweerder erkent een verschil in de uitwerking die de beide vormen van uitzettingsopschorting hebben op aanspraken ingevolge het driejarenbeleid. Echter, dergelijke meer afgeleide rechtsverschillen bestaan slechts dan indien de proceduretijd die reeds verstreken is, in tijd een voldoende langdurige periode beslaat.
Verweerder meent dat het belang van verzoekster met betrekking tot de rechtspositionele verschillen tussen s.w. en u.v.v. niet gelijk gesteld kan worden met het hebben van een spoedeisend belang noodzakelijk voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit ex artikel 32 lid 1 Vw, kan het belang van verzoekster niet los gezien worden van de thans niet meer bestaande uitzettingsdreiging.
6. De president kan verweerder niet volgen in diens betoog dat het geen verschil maakt voor wat betreft de verblijfszekerheid of de uitzetting wordt opgeschort op grond van s.w. of u.v.v. omdat beide varianten gekoppeld zijn aan een toekomstige situatie die op elk moment kan intreden. Voorop staat dat s.w. tot aan de beschikking op bezwaar geldt. U.v.v. kan op een eerder moment beëindigd worden, waarna voor verzoekster wederom een uitzettingsdreiging geldt. Blijkens de Vreemdelingencirculaire A6/4.2.4. mag een tweede voorlopige voorziening niet hier ten lande worden afgewacht, tenzij sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden die, waren zij bij de behandeling van het eerder verzoek bekend geweest, mogelijk tot een ander oordeel zouden hebben geleid. Het indienen van een tweede verzoek tot een voorlopige voorziening (in de bezwaarprocedure) na opheffing van u.v.v. beschermt de vreemdeling niet zonder meer tegen de uitzetting. Verzoekster heeft derhalve een belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Overwegingen van proceseconomie leiden eveneens tot het oordeel dat verzoekster belang heeft bij de onderhavige voorziening.
7. Nu verweerder zich nog wenst te beraden op zijn standpunt omtrent de toepassing van het zogeheten bandencriterium met betrekking tot Arabieren afkomstig uit Centraal-Irak, bestaan termen om het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen in dier voege dat hangende het bezwaar niet tot uitzetting mag worden overgegaan. Derhalve behoeft hetgeen door partijen overigens is aangevoerd geen bespreking.
8. De president ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht de betaling aan de griffier te geschieden.
1. wijst het verzoek toe;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
3. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ad f 50,- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2001, in tegenwoordigheid van mr.drs. M.H.J.W. van Amstel-van Saane, griffier.