ECLI:NL:RBSGR:2001:AB2412

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/5910
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C. Lely - van Goch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Koerdische vluchteling uit Noord-Irak met werkzaamheden voor NGO's

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van eiser, een Koerdische man uit Noord-Irak, die werkzaam is geweest voor de Kerkuk Rehabilitation Society (KRS), een non-gouvernementele organisatie. Eiser heeft in 1997 een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, die door de Staatssecretaris van Justitie werd afgewezen. De rechtbank heeft de bestreden beschikking vernietigd, omdat de eerdere beoordeling van de aanvraag niet zorgvuldig was verlopen. Eiser heeft verklaard dat hij vanwege zijn werkzaamheden voor KRS in de negatieve belangstelling van de Iraakse autoriteiten is komen te staan. Hij heeft onder andere gevoelige informatie verzameld over de bevolking en heeft op televisie gesproken over de situatie in Noord-Irak. De rechtbank oordeelt dat de verklaringen van eiser en de getuigen ter zitting voldoende consistent en geloofwaardig zijn om aan te nemen dat eiser te vrezen heeft voor vervolging door de Iraakse autoriteiten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bestreden beschikking in strijd is met het motiveringsbeginsel, omdat niet is aangetoond dat eiser geen bijzonder doelwit vormt voor de Iraakse autoriteiten. De rechtbank heeft de Staatssecretaris van Justitie opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn gemaakt voor rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar gedaan op 22 maart 2001, waarbij de rechtbank de Staat der Nederlanden heeft aangewezen als rechtspersoon die het griffierecht aan eiser moet vergoeden.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: 99/5910
Datum uitspraak: 22 maart 2001
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in samenhang met artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1954,
van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. C.C.H.M. Backerra,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M. van den Berg,
ambtenaar bij de IND.
Het procesverloop
Op 2 september 1997 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 4 juni 1998 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Wel is aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend met ingang van 2 september 1997.
Eiser heeft tegen de beschikking van 4 juni 1998 bij bezwaarschrift van 14 juli 1998 bezwaar gemaakt.
Op 20 april 1999 is eiser gehoord door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV).
Bij beschikking van 30 juni 1999 heeft verweerder het bezwaar, conform het advies van de ACV, ongegrond verklaard en de verleende vvtv ingetrokken. Eiser is bovendien aangezegd dat hij een eventueel in te dienen beroep en bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
Bij beroepschrift van 27 juli 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. Tevens heeft eiser op die datum een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Eveneens heeft eiser op 27 juli 1999 bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de aan hem verleende vvtv.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 12 februari 2001. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De beoordeling
1. In deze procedure dient te worden beoordeeld of de beschikking van 30 juni 1999 in rechte stand kan houden.
2. Op grond van artikel 15 van de Vw in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
3. Het vluchtrelaas van eiser komt op het volgende neer.
Eiser is afkomstig uit Suleymania, Noord-Irak en behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep. Van 18 augustus 1979 tot 20 mei 1994 is hij hoofd geweest van de afdeling Statistiek van het Ministerie van Planning, eerst te Kalar en vanaf 17 juli 1992 te Suleymania. Vanaf 20 mei 1994 heeft hij onbetaald verlof opgenomen om zich geheel te kunnen bezighouden met humanitaire hulp aan Koerden in zijn regio. Op 15 november 1994 heeft eiser samen met anderen de Kerkuk Rehabilitation Society (KRS), een non-gouvernementele organisatie (NGO), voor de regio Nieuw Kirkuk opgericht. Voor de oprichting van KRS is schriftelijk toestemming gevraagd bij de toenmalige Koerdische regering en het Ministerie van Binnenlandse Zaken. De namen van de oprichters werden gedeponeerd bij het VN kantoor te Suleymania. KRS werd (financieel) ondersteund door of verrichtte werkzaamheden voor organisaties als Dutch Consortium (DC), Norwegian People’s Aid (NPA) en Haukari e.V. Binnen KRS was eiser verantwoordelijk voor de logistiek en het beheer van de auto’s. Eiser is vanaf 1994 tevens werkzaam geweest voor DC en Medico International. In september 1996 is eiser gevlucht naar Iran, daar het Iraakse leger Koerdistan op 31 augustus 1996 was binnengevallen. Toen eiser in Iran in een vluchtelingenkamp verbleef kreeg hij bericht van zijn buren dat er vreemde mensen op zoek waren naar hem. In oktober 1996 is eiser teruggekeerd naar zijn woning in Suleymania. Deze bleek geplunderd te zijn. In november 1996 bemerkte eiser dat hij werd gevolgd, waarna hij zijn huis heeft verkocht en in een andere wijk is gaan wonen. Na deze verhuizing is eiser een ondergedoken leven gaan leiden. Op 25 juni 1997 is iemand die veel op eiser lijkt op 20 meter afstand van eisers huis vermoord, terwijl deze man nooit iets verkeerd in zijn leven had gedaan. Eiser vermoedt dat deze moordaanslag eigenlijk op hem was gericht. In de nacht van 16 op 17 juli 1997 zijn er mensen van de veiligheidsdienst van Nieuw Kirkuk bij de woning van eiser geweest. Eiser is toen uit zijn huis gevlucht en navraag gaan doen of de veiligheidsdienst hem inderdaad zocht. Dit bleek echter niet het geval te zijn. Tevens is er contact opgenomen met de veiligheidsdienst in Suleymania, maar ook daar werd eiser niet gezocht. Het hoofd van de veiligheidsdienst in Nieuw Kirkuk vermoedde dat eiser werd gezocht door handlangers van het Iraakse regime. Op 1 augustus 1997 heeft eiser Irak verlaten.
4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn werkzaamheden voor NGO’s reden heeft te vrezen voor vervolging van de zijde van de Iraakse autoriteiten. Verweerder verwijst hiervoor naar hetgeen hieromtrent in de ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 31 maart 1998, 13 november 1998 en 12 april 2000 is vermeld. De verklaringen van eiser dat hij gezocht wordt en dat er een moordaanslag op hem is beraamd hebben een speculatief karakter en zijn derhalve niet aannemelijk. De verwijzing in beroep naar vier gestelde gelijke gevallen gaat niet op daar er geen sprake is van enige gelijkenis.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat doordat hij voor NGO’s in Noord-Irak heeft gewerkt er zonder meer sprake is van gegronde vrees voor vervolging door de Iraakse autoriteiten. Primair stelt eiser zich daartoe op het standpunt dat het nader gehoor op een onzorgvuldige wijze is afgenomen, zodat verweerder niet tot het oordeel had kunnen komen zoals weergegeven in de primaire beschikking. Subsidiair is eiser van mening dat op basis van de door hem afgelegde verklaringen en overgelegde stukken geconcludeerd kan worden dat hij te vrezen heeft voor vervolging van de zijde van de Iraakse autoriteiten. Eiser verwijst tevens naar vier - volgens hem - vergelijkbare gevallen aan welke personen een vluchtelingenstatus is verleend.
6. Ten aanzien van eisers klacht met betrekking tot de kwaliteit van het nader gehoor en de op grond daarvan tot stand gekomen primaire beschikking overweegt de rechtbank het volgende.
7. De rechtbank acht het aannemelijk dat de communicatie tijdens het nader gehoor in dit concrete geval niet optimaal is verlopen waardoor de gestelde vragen door eiser soms niet adequaat zijn beantwoord en waardoor eiser zijn relaas op enkele punten niet voldoende duidelijk naar voren heeft kunnen brengen. Dit blijkt ook uit het nader gehoor, waarin de vraagstelling van de contact ambtenaar is opgenomen. De rechtbank rechtvaardigt de conclusie van gemachtigde van eiser dat de beschikking in primo hier onder te lijden heeft gehad. Echter gemachtigde van eiser heeft in bezwaar als correctie opnieuw een gehoor afgenomen van eiser en deze aanvullingen en correcties overgelegd. Vervolgens is eiser in de bezwaarfase door de ACV gehoord. In de bestreden beschikking heeft aldus een volledige heroverweging plaatsgevonden, mede gebaseerd op het door gemachtigde van eiser in bezwaar als correctie afgenomen nader gehoor en het gehoor door de ACV. De rechtbank is gezien het vorenstaande van oordeel dat de bestreden beschikking is gebaseerd op een goede weergave van de door eiser aangedragen feiten en omstandigheden. Nu de asielmotieven van eiser voldoende duidelijk naar voren zijn gekomen in de bezwaarfase bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om de bestreden beschikking op deze grond te vernietigen.
8. Ten aanzien van eisers beroep op vluchtelingschap overweegt de rechtbank als volgt.
9. Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Dit oordeel geldt ook voor diegenen die, als eiser, tot de Koerdische bevolkingsgroep behoren. Derhalve zal eiser aannemelijk moeten maken, dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
10. De rechtbank acht het asielrelaas van eiser voldoende consistent en geloofwaardig. Het relaas duidt er naar het oordeel van de rechtbank op dat eiser, vanwege zijn werkzaamheden voor KRS, in de negatieve belangstelling van de autoriteiten in Irak is komen te staan. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
11. Eiser heeft uitgebreide, gedetailleerde en consistente verklaringen afgelegd over zijn werkzaamheden bij KRS. Bovendien heeft eiser diverse documenten overgelegd waaruit zijn werkzaamheden voor KRS blijken. Uit de verklaringen en documenten blijkt dat eiser medeoprichter van KRS was en aldus vanaf 15 november 1994 werkzaamheden heeft verricht voor deze NGO. Eiser had binnen KRS een leidinggevende functie en was verantwoordelijk voor de statistiek en logistiek. Eiser maakte tevens deel uit van een onderzoeksteam dat informatie verzamelde voor onder meer NPA. Eiser verrichtte eerdergenoemde werkzaamheden in het grensgebied met Centraal-Irak.
12. Verweerder heeft zich ter onderbouwing van zijn standpunt dat eiser in verband met zijn werkzaamheden voor KRS niet voor erkenning als vluchteling in aanmerking komt onder meer gebaseerd op de ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken d.d. 12 april 2000 en 13 maart 1998. Verweerder stelt zich, op basis van deze ambtsberichten, op het standpunt dat eiser niet heeft gewerkt voor een organisatie die over gevoelige informatie beschikte en geen hoge functie heeft bekleed, zodat hij geen bijzonder doelwit vormt voor de Iraakse autoriteiten. De rechtbank kan zich echter niet verenigen met het standpunt van verweerder en wijst daarbij op het volgende.
13. In meergenoemde ambtsberichten wordt onder meer vermeld dat bij de beoordeling van een mogelijk risico dat medewerkers van buitenlandse NGO’s in Noord-Irak lopen, naast de activiteiten van de betreffende NGO, ook de positie van de medewerker binnen diens NGO moeten worden meegewogen, alsmede de lengte van het dienstverband. De rechtbank is gezien deze informatie, de door eiser afgelegde verklaringen en overgelegde documenten en de verklaringen van de getuigen ter zitting van oordeel dat niet uitgesloten kan worden dat eiser heeft te vrezen voor vervolging door de Iraakse autoriteiten daar hij immers medeoprichter van KRS was, zolang deze NGO bestond ervoor heeft gewerkt en een leidinggevende danwel hoge functie binnen KRS heeft vervuld. Bovendien verrichtte eiser zijn werkzaamheden bij KRS nabij de grens met Centraal-Irak, waardoor het niet onaannemelijk is dat het oog van de Centraal-Iraakse autoriteiten eerder op de medewerkers van deze organisatie viel.
14. Bovendien is gebleken dat eiser beschikte over gevoelige informatie die wellicht interessant zou kunnen zijn voor de Iraakse autoriteiten. De rechtbank baseert dit oordeel op de verklaringen van eiser, alsmede op de verklaringen die ter zitting door de drie getuigen zijn afgelegd.
De heer B, werkzaam als ingenieur bij NPA, heeft ter zitting verklaard dat indien hij informatie nodig had voor bepaalde projecten hij formulieren opstuurde naar KRS. De van eiser gevraagde informatie betrof met name gegevens over de bevolking; hoeveel inwoners er waren, hoeveel grond, hoeveel (schoolgaande) kinderen etc. Uit deze informatie bleek aldus ook hoeveel slachtoffers er waren gevallen tijdens de Anfal-campagne en de Intifadah. Eiser vulde vervolgens deze formulieren in, ondertekende ze en stuurde ze terug. Eisers naam werd aldus op deze formulieren vermeld.
De heer C, werkzaam voor KRS als ingenieur, heeft vervolgens ter zitting verklaard dat hij meerdere malen tezamen met eiser in de periode 1995-1996 in een televisieprogramma van de PUK heeft opgetreden. In deze programma’s maakten ze duidelijk wat er gedaan was door KRS. Er werd verteld hoeveel personen en hoeveel huizen er nog waren in gebieden in Noord-Irak. Volgens C verichtte eiser meer werkzaamheden voor KRS dan hij zelf. Eiser was - naar zijn zeggen - verantwoordelijk voor diverse projecten. Hij zocht gebieden uit en informeerde naar het aantal mensen die er waren en onderdak nodig hadden, hoeveel ziekenhuizen er nodig waren en wat en welke gebieden er vernietigd waren en door wie.
De heer D, werkzaam voor DC, kent eiser daar zij in dezelfde omgeving werkzaam waren. Bovendien verrichtte eiser onderzoek voor DC, waarbij hij onderzocht hoeveel mensen er nog aanwezig waren in nieuwe dorpen die gebouwd waren door Saddam Hoessein. D heeft tevens een brief aan onder meer eiser gestuurd - welke door eiser is overgelegd - waarin hij heeft verklaard dat personen werkzaam voor DC gevaar liepen van de zijde van de autoriteiten.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat eiser tijdens zijn werkzaamheden voor KRS over gevoelige, verboden informatie beschikte, welke interessant is voor de Iraakse autoriteiten. Hij beschikte immers voornamelijk over informatie die betrekking had op het aantal inwoners per gebied en was er derhalve van op de hoogte hoeveel slachtoffers er in verschillende perioden waren gevallen. Met name vanwege het feit dat deze informatie aan verschillende organisaties kenbaar is gemaakt, dat eisers handtekening op de formulieren stond en dat hij zelfs op televisie uitlatingen hieromtrent heeft gedaan is het niet onaannemelijk dat de Iraakse autoriteiten specifieke (negatieve) belangstelling voor eiser hebben.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser derhalve diverse omstandigheden aangevoerd die aannemelijk maken dat hij persoonlijk bij de Iraakse autoriteiten bekend is of zou kunnen zijn en op grond daarvan te vrezen heeft voor vervolging. Eiser was immers oprichter van KRS, bekleedde er een vooraanstaande functie en heeft gedurende het hele bestaan van deze organisatie voor KRS in het grensgebied met Centraal-Irak gewerkt. Eisers naam heeft onder diverse formulieren van NPA gestaan en eiser is diverse malen op televisie verschenen en heeft aldaar gevoelige informatie openbaar gemaakt. Derhalve valt niet in te zien dat verweerder op basis van voornoemde informatie tot de bestreden beslissing heeft kunnen komen. De bestreden beschikking is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met het motiveringsbeginsel tot stand gekomen, zodat deze op grond van schending van artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
16. Aangezien op het bezwaar tegen de weigering eiser een vergunning tot verblijf te verlenen op grond van klemmende redenen van humanitaire aard eerst naar behoren kan worden beslist nadat uiteindelijk op de aanvraag om toelating als vluchteling is beslist, ziet de rechtbank in de vernietiging van de weigering eiser als vluchteling toe te laten voldoende aanleiding om op dezelfde grond over te gaan tot vernietiging van de weigering aan eiser een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
17. Uit het voorgaande vloeit voort dat het onderhavige beroep gegrond is. Het bestreden besluit zal derhalve worden vernietigd. Voorts zal worden bepaald dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van eiser.
18. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal ƒ 1.420,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
19. Tevens zal de rechtbank de Staat aanwijzen als rechtspersoon die eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.
De Beslissing
de rechtbank verklaart het beroep, voorzover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard, gegrond;
vernietigt de bestreden beschikking in zoverre en draagt verweerder op een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad ƒ 50,-- aan eiser te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad ƒ 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Lely - van Goch en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2001 in tegenwoordigheid van mr. B.J.M. Vermulst als griffier.
de griffier de rechter
Tegen deze uitspraak staat ingevolge artikel 33e van de Vreemdelingenwet geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 23 maart 2001