ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Assen
Vreemdelingenkamer
President
Reg.nr.: Awb 00/68717 OVERIO A S1
inzake: A,
geboren op [...] 1961,
verblijvende te B,
van Iraakse en Iraanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9902.13.2001,
verzoeker,
gemachtigde: mr S.R. van Dijk, advocaat te Lemmer;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr A.W. van Leeuwen, advocaat te 's-Gravenhage.
1.1 Op 14 februari 1999 heeft verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan.
1.2 Bij beschikking van 22 september 2000, uitgereikt aan verzoeker op 11 oktober 2000, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Tevens is verzoeker medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
1.3 Verzoeker heeft bij brief van 11 oktober 2000 bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 22 september 2000.
1.4 Bij verzoekschrift van 11 oktober 2000 heeft verzoeker de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen strekkende tot het achterwege laten van uitzetting tot op het bezwaar is beslist.
1.5 De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoeker gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
1.6 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.7 Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 1 maart 2001.
Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr Van Dijk, voornoemd. Voorts was aanwezig F.A. Naderi, tolk in de Farsi-taal.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr Van Leeuwen, voornoemd.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 De president zal, voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, toetsen of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, en voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.3 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen (hierna: het Verdrag) kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.4 Het vluchtrelaas van verzoeker komt op het volgende neer.
Verzoeker behoort tot de bevolkingsgroep der Failly-Koerden. Hij heeft zowel de Iraakse als de Iraanse nationaliteit. Verzoeker is geboren in Baghdad (Irak). Toen hij ongeveer negen of tien jaar oud was is hij samen met zijn ouders, broer en zus naar Iran gedeporteerd. Verzoeker heeft toen enkele weken in een vluchtelingenkamp in C (Iran) verbleven. Nadien heeft verzoeker nog in Teheran (Iran) en Arak (Iran) gewoond. Verzoeker was laatstelijk woonachtig in (wederom) C.
Omstreeks 1979/1980, ten tijde van het uitbreken van de Iraanse Revolutie, is verzoeker lid geworden van een jeugdgroep van de Fadayien-organisatie. Deze organisatie voerde na de Revolutie een politieke strijd. Verzoeker was betrokken bij het het organiseren van demonstraties en het drukken van pamfletten in de drukkerij van de organisatie. Na het vervullen van zijn militaire dienstplicht ging verzoeker werken in een aluminiumfabriek. Van de Fadayien-partij kreeg verzoeker taken toebedeeld onder de arbeiders van de fabriek. In 1985 werden alle leiders van de partij gevangen gezet. Ook verzoeker werd gevangen gezet, hoewel hij alleen lid was van de partij. In de gevangenis wilde hij ondanks martelingen geen bekentenis afleggen. Andere leden hadden echter wel bekentenissen afgelegd en uiteindelijk had verzoeker geen andere keus dan ook een bekentenis af te leggen.
Verzoeker werd op die manier een verrader van zijn partij. De geheime dienst wilde dat hij met hen ging samenwerken en voor hen de Fadayien-organisatie in het buitenland zou gaan bespioneren. Ongeveer twee weken na zijn detentie werd verzoeker vrijgelaten. Verzoeker kreeg daarbij een meldingsplicht opgelegd, die tot 1997 duurde. Verzoeker werd daarbij regelmatig in de gevangenis gezet. Na 1997 is verzoeker niet meer lastiggevallen door de Iraanse autoriteiten. Omstreeks november/december 1998 heeft verzoeker Iran verlaten. Via Turkije, Griekenland, Albanië en Italië is verzoeker op 11 februari 1999 in Nederland aangekomen.
2.5 Bij brieven van 10 augustus 2000 en 13 september 2000 heeft verzoeker correcties en aanvullingen op het verslag van nader gehoor respectievelijk op het verslag van aanvullend gehoor aan verweerder doen toekomen.
2.6 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. Verzoeker kan ter staving van zijn aanvraag geen reispapieren, documenten of bescheiden overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag om toelating en hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen. Derhalve twijfelt verweerder op voorhand aan de oprechtheid en aan de geloofwaardigheid van verzoekers asielrelaas.
Uit een op 8 maart 1999 gestart dactyloscopisch onderzoek is gebleken dat verzoeker in december 1998 asiel in Italië heeft aangevraagd. Verzoeker heeft in Italië een verblijfsvergunning gekregen die geldig was tot 21 januari 1999. Verzoeker is met de resultaten van dit onderzoek geconfronteerd, maar bleef ontkennen in Italië asiel te hebben aangevraagd. In een brief van 13 september 2000 heeft verzoeker een nadere verklaring gegeven. Nu verzoeker bij zijn asielaanvraag in Nederland heeft vermeld dat hij nooit ergens anders asiel heeft aangevraagd, heeft hij manifest bedrog gepleegd. Voor zover desondanks toch enige waarde aan het relaas van verzoeker moet worden gehecht, stelt verweerder zich op het standpunt dat hij niet met succes de bescherming van het Verdrag kan inroepen. Het Verdrag biedt immers geen bescherming tegen de problemen die men heeft ondervonden in een land waarvan men naast de nationaliteit van dat land tevens nog de nationaliteit van een ander land bezit. Verzoeker bezit de Iraakse nationaliteit en behoort niet tot één van de risicogroepen zoals genoemd in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 31 maart 1998. Verweerder neemt derhalve aan dat verzoeker zich kan vestigen in Noord-Irak en daar de bescherming van de autoriteiten kan inroepen.
Het feit dat verzoeker manifest bedrog heeft gepleegd staat het verlenen van een vergunning tot verblijf in de weg. Overigens zijn de verklaringen van verzoeker niet van dien aard dat aannemelijk is dat hij op grond van artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) danwel het traumata-beleid danwel anderszins in het bezit zou behoren te worden gesteld van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
2.7 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij in Italië nimmer asiel heeft aangevraagd en aldus is er geen sprake is van manifest bedrog. Na aankomst in Italië is hij gearresteerd en een paar dagen vastgehouden. Voor het overige verwijst hij naar zijn reactie van 13 september 2000.
De tegenwerping van verweerder dat het ontbreken van documenten hem is aan te rekenen staat op gespannen voet met de paragrafen 196 en 197 van het Handboek van de UNHCR en met het standpunt van de UNHCR inzake ongedocumenteerde asielzoekers. Uit de beschikking valt niet af te leiden dat dit standpunt van de UNHCR is meegewogen.
Verzoeker is Failly-Koerd en beschikt in Noord-Irak niet over familie-, politieke of gemeenschapsbanden. Verweerder gaat volledig voorbij aan hetgeen in de uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van 20 maart 2000 met betrekking tot het vestigingsalternatief voor Centraal-Irakezen is gesteld. Verzoeker verwijst in dit verband ook nog naar een rapport van 21 maart 1999 van het Deutsches Orient Institut alsmede naar de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 januari 2000.
Indien hij niet in aanmerking komt voor toelating als vluchteling, dan komt hij in ieder geval in aanmerking voor een vergunning tot verblijf zonder beperkingen op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.8 In zijn verweerschrift heeft verweerder de motivering van zijn primaire beschikking aangevuld in die zin dat, voor zover hij niet wordt gevolgd in zijn standpunt dat verzoeker kan worden uitgezet naar Irak, verzoeker (ook) kan worden uitgezet naar Iran. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat de door verzoeker afgelegde verklaringen met betrekking tot de problemen die hij stelt te hebben ondervonden in Iran niet geloofwaardig zijn. Verzoeker heeft voorts tegenstrijdige, uiterst summiere en vage verklaringen afgelegd omtrent de gestelde meldplicht en detenties. Om die redenen acht verweerder het asielrelaas van verzoeker niet geloofwaardig. Verzoeker verkeerde bovendien niet in een acute vluchtsituatie toen hij Iran verliet. Voor zover van de geloofwaardigheid van verzoekers asielrelaas moet worden uitgegaan, dan is dit onvoldoende zwaarwegend voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt voor vervolging van de zijde van de Iraanse autoriteiten te vrezen.
2.9 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Iran danwel Irak zodanig is, dat asielzoekers uit die landen zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Het enkele behoren tot de bevolkingsgroep der (Failly-)Koerden kan er evenmin toe leiden dat verzoeker als vluchteling moet worden aangemerkt. Derhalve zal tot op zekere hoogte aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot verzoeker persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.10 Naar aanleiding van de inhoud van de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting stelt de president allereerst vast dat partijen niet betwisten dat verzoeker zowel de Iraakse als de Iraanse nationaliteit bezit. De president zal bij de verdere beoordeling dan ook van deze feiten uitgaan.
2.11 De president is van oordeel dat, wat verder ook zij van de resultaten van het dactyloscopisch onderzoek, en indien van de geloofwaardigheid van de (overige) verklaringen van verzoeker moet worden uitgegaan, niet aannemelijk is geworden dat verzoeker in Iran heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
Verzoeker heeft verklaard dat de meldplicht in 1997 stopte omdat hij zich niet meer ging melden. Verzoeker heeft nadien geen problemen (meer) ondervonden van de zijde van de Iraanse autoriteiten. Dit duidt er niet op dat verzoeker zich in de bijzondere negatieve aandacht van die autoriteiten heeft geplaatst. Verzoeker heeft in de meldplicht ook nooit aanleiding gezien Iran te verlaten. Verzoeker is immers eerst omstreeks november/december 1998 Iran uitgereisd. Dit duidt er ook niet op dat verzoeker zich bevond in een situatie die hem noopte acuut te vluchten voor de Iraanse autoriteiten.
2.12 Uit het voorgaande volgt, dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat verzoeker ten aanzien van Iran niet als vluchteling is aan te merken. Gelet hierop kan verder onbesproken blijven de vraag of verzoeker ten aanzien van Irak als vluchteling is aan te merken.
2.13 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.14 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan er in redelijkheid geen twijfel over bestaan dat verzoeker bij gedwongen verwijdering naar Iran niet een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 EVRM bescherming beoogt te bieden, zodat verzoeker aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kan ontlenen.
2.15 Uit het vorenoverwogene volgt dat, nu verzoeker kan terugkeren naar Iran, ook de vraag of verzoeker geacht kan worden een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak te hebben, onbesproken kan blijven.
2.16 Nu evenmin is gebleken van overige feiten en omstandigheden op grond waarvan verzoeker verblijf hier te lande zou moeten worden toegestaan, heeft verzoeker, gezien het voorgaande, geen redelijke kans op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen.
2.17 Het verzoek dient derhalve afgewezen te worden.
2.18 De president overweegt nog het volgende.
2.19 Door verweerder is verzocht om toepassing van artikel 33b Vw. De president zal hiertoe niet overgaan op grond van het navolgende.
Pas bij verweerschrift heeft verweerder een subsidiair standpunt ingenomen en gesteld dat, voor zover niet zijn primaire standpunt wordt gevolgd dat verzoeker kan worden uitgezet naar Irak, verzoeker ook kan worden uitgezet naar Iran. Hoewel de president tot het voorlopig oordeel komt dat verweerder terecht dit subsidiaire standpunt inneemt, komt het naar het oordeel van de president in strijd met een goede procesorde om thans reeds een definitief oordeel hierover te geven. Verzoeker dient niet de gelegenheid te worden onthouden om op dit nieuwe argument dat bij het besluit in primo niet aan de orde is geweest, in bezwaar nog argumenten naar voren te brengen.
2.20 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
De president wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens en in tegenwoordigheid van mr M. Schiphorst als griffier in het openbaar uitgesproken op 6 april 2001
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 6 april 2001