Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: 99/3449
Datum uitspraak: 27 februari 2001
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in samenhang met artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw)
A,
geboren op [...] 1955,
van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde thans mr. A. Portier,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. S.A. Ganpat,
ambtenaar bij de IND.
Op 5 juli 1997 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 9 september 1997 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend.
Eiser heeft tegen de niet inwilliging van zijn aanvragen bij bezwaarschrift van 3 oktober 1997 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 9 april 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de vvtv ingetrokken.
Bij beroepschrift van 29 april 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar van 3 oktober 1997.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 2 november 2000. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1. Eiser is Arabier, afkomstig uit B, gelegen in het zuiden van Irak.
2. Eiser is kunstschilder en aanhanger van de expressionistische kunststroming Al Jeser. Als zodanig geniet hij bekendheid in zijn woonplaats.
3. Vanaf 1973 is eiser lid (geweest) van de Communistische Partij. Eiser heeft voor deze partij activiteiten verricht. Onder meer heeft eiser tijdens de Intifadah van 3 maart 1991 tot 13 maart 1991 in B met een ambulance met loeiende sirene door die stad gereden, waarbij hij de bevolking heeft toegesproken met een megafoon. Kort voor de inname van B door troepen van Saddam Hussein is eiser (met een aantal andere deelnemers aan de Intifadah) gevlucht naar het moerasgebied.
4. De ouderlijke woning waarin eiser woonde met zijn zusters en waarvan hij met hen eigenaar was, is door de Iraakse autoriteiten geconfisceerd in april 1991. Zijn zusters hebben een vergoeding gekregen voor hun aandeel.
5. In mei 1997 is het Iraakse leger een offensief begonnen in het moerasgebied. Uit vrees te worden opgepakt en vermoord, heeft eiser daarop Irak verlaten.
6. Bij brief van 5 oktober 2000 heeft verweerder aan eiser "uitstel van vertrek" verleend naar aanleiding van "jurisprudentiële ontwikkelingen inzake het vestigingsalternatief in Noord-Irak".
De standpunten van partijen
7. Verweerder acht niet aannemelijk dat eiser zich middels zijn activiteiten tijdens de Intifadah als politiek tegenstander van het bewind heeft gemanifesteerd of als zodanig bekend is bij de Iraakse autoriteiten. Omdat de Intifadah een massaal karakter had en eiser daarbij geen leidende rol vervulde, is niet aannemelijk dat de Iraakse autoriteiten van de deelname van eiser aan de Intifadah op de hoogte zijn of zullen raken. Dat nadien de negatieve aandacht van de Iraakse autoriteiten vanwege die deelname op de persoon van eiser gericht is geweest, is niet gebleken. Niet is aannemelijk gemaakt dat de in beslag name van de ouderlijke woning enig verband hield met eisers deelname aan de Intifadah. Indien betrokkene daadwerkelijk in verband met zijn deelname aan de Intifadah wordt gezocht, is niet aannemelijk dat zijn zussen zonder enig probleem een deel van het in beslag genomen huis hebben ontvangen.
Niet is gesteld of gebleken dat eiser gedurende zijn verblijf in het moerasgebied op welke wijze dan ook problemen van de zijde van de Iraakse autoriteiten heeft ondervonden. De aanleiding van het Iraakse leger om verder het moeras in te trekken was gelegen in de eerdere dood van twee Ba'ath leden en was niet een specifiek op de persoon van betrokkene gerichte actie.
Bovendien heeft eiser een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak.
In het verweerschrift heeft verweerder het standpunt ingenomen, dat eiser, na de beëindiging van het vvtv-beleid, niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning, omdat hij in Noord-Irak een verblijfsalternatief heeft.
8. Eiser stelt zich op het standpunt, dat hij vanwege zijn lidmaatschap van en activiteiten voor de Communistische Partij en zijn deelname aan de Intifadah in 1991 een gegronde reden heeft vervolging te vrezen zijdens de Iraakse autoriteiten. Dat eiser voor de Intifadah geen problemen heeft ondervonden en dat de autoriteiten toen niet van zijn lidmaatschap en (geheime) activiteiten voor de Communistische Partij op de hoogte waren, doet er niet aan af, dat eiser gegronde reden heeft te vrezen, dat dat door zijn openbare deelname aan de Intifadah, waarbij hij zich duidelijk als communist heeft gemanifesteerd en heeft opgeroepen tot opstand tegen het bewind, anders is geworden. Dat wordt bevestigd door de confiscatie van het huis. Eisers vrees is acuut geworden met de dreigende inname door het Iraakse leger van het moerasgebied, waar eiser sinds 1991 verbleef.
Verweerder had zich in deze zaak moeten laten adviseren door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV).
Eiser betwist, dat hij in Noord-Irak een vestigingsalternatief heeft, onder meer vanwege het ontbreken van banden met dat gebied.
9. In deze procedure dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar van 3 oktober 1997 bij de beschikking van 9 april 1999 in rechte stand kan houden.
10. Op grond van artikel 15 van de Vw in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
11. Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
12. Met partijen acht de rechtbank aannemelijk dat eiser de activiteiten heeft verricht, die onder de vaststaande feiten zijn vermeld. Gezien de omstandigheden in Irak is aannemelijk dat eiser, indien de Iraakse autoriteiten van een en ander op de hoogte zijn, ook thans een gegronde reden heeft vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin te vrezen vanwege zijn politieke overtuiging.
13. Eisers deelname aan de Intifadah is een openbare uiting van zijn politieke overtuiging. Aangezien eiser een betrekkelijk bekende persoonlijkheid was in zijn woonplaats, is zijn vrees dat zijn naam doorgegeven zal zijn aan de Iraakse autoriteiten daarom gegrond, te meer daar kort na de onderdrukking van de Intifadah de ouderlijke woning is geconfisceerd. Dat aan zijn zusters, die geen problemen met het regime hadden, hun aandeel is uitgekeerd, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onvoldoende om niet aannemelijk te achten dat het huis in beslag is genomen vanwege de activiteiten van eiser (en/of zijn twee broers, die ook zijn gevlucht, althans verdwenen).
14. Dat eiser van 1991 tot 1997 zonder problemen in het moerasgebied heeft verbleven, geeft geen aanleiding zijn vrees voor vervolging niet langer gegrond te achten. Het is immers van openbare bekendheid, dat het regime van Saddam Hussein een gedeelte van het moerasgebied niet controleerde, reden waarom opposanten, zoals eiser, daar toevlucht hebben gezocht en gevonden.
15. Hoewel uit eisers relaas volgt, dat de Iraakse troepen niet vanwege zijn persoon het moerasgebied zijn ingetrokken, neemt dat niet weg dat, in geval van inname van het gebied waar eiser verbleef, eisers vrees voor vervolging acuut wordt.
16. Ingevolge artikel 12b van de Vw kan verweerder een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het oordeel van verweerder gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Ingevolge artikel 12a, vierde lid, van de Vw wordt een vvtv ingetrokken indien de beletselen voor uitzetting zijn opgeheven.
17. Bij brief van 20 november 1998 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 19 637, nr. 395) heeft verweerder bekend gemaakt, dat het ten aanzien van Irakezen gevoerde vvtv-beleid wordt beëindigd. Aan deze beleidswijziging ligt het oordeel van verweerder ten grondslag, dat verwijdering van Irakezen naar het door de centrale Iraakse overheid beheerste gebied (hierna: Centraal-Irak) van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie in dat gedeelte van Irak, doch verwijdering van Irakezen naar het niet door de centrale overheid beheerste (Koerdische) gedeelte van Noord-Irak (hierna: Noord-Irak) niet, alsmede dat Irakezen die uit Centraal Irak afkomstig zijn in Noord-Irak een binnenlands vestigingsalternatief kunnen vinden. Indien in een individueel geval in Noord-Irak geen vestigingsalternatief aanwezig is, voert verweerder het beleid, dat die vreemdeling niet (alsnog) in aanmerking komt voor een vvtv, maar voor een (onvoorwaardelijke) vergunning tot verblijf (vtv) op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
18. Volgens vaste rechtspraak van deze rechtbank (onder meer REK 13 september 1999, JV 1999 nrs. 239-241; REK 20 maart 2000, JV 2000 nr. 83; zittingsplaats Zwolle 7 september 2000, JV 2000 nr. 244; zittingsplaats 's-Gravenhage 25 september 2000, JV 2000 nr. 267; zittingsplaats Arnhem 18 december 2000, JV 2001 nr. 24) is de beëindiging van het vvtv-beleid niet kennelijk onredelijk. Hetgeen eiser in deze procedure heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel over dit beleid.
19. In de uitspraken van 20 maart 2000 (één daarvan is gepubliceerd als JV 2000 nr. 83) heeft de rechtbank de door verweerder gehanteerde richtlijn dat slechts dan van een vreemdeling afkomstig uit Centraal-Irak niet kan worden verwacht dat hij zich vestigt in Noord-Irak, indien sprake is van een slechte gezondheidssituatie en een hoge leeftijd, terwijl de vreemdeling geen bijzondere banden heeft met Noord-Irak, geoordeeld, dat die richtlijn de grenzen van een redelijke beleidsbepaling overschrijdt. Volgens (inmiddels) vaste rechtspraak (onder meer JV 2000 nr. 244, JV 2000 nr. 267 en JV 2001 nr. 24) geeft de beschrijving in het ambtsbericht van 20 april 2000 van de feitelijke verhoudingen in Noord-Irak, met name ten aanzien van uit Centraal Irak afkomstige ontheemden zonder familie-, gemeenschaps- of politieke banden, onvoldoende inzicht in de mogelijkheden voor die categorie ontheemden om in Noord-Irak een menswaardig bestaan te leiden. Verweerders oordeel dat banden niet noodzakelijk zijn voor het kunnen tegenwerpen van een vestigingsalternatief aan uit Centraal-Irak afkomstige personen (laatstelijk bevestigd in de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 13 juli 2000, Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 19 637 nr. 534), wordt daarom, (ook) bij marginale toetsing, onvoldoende gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde feitelijke beschrijving in het ambtsbericht. Voor zover aan uit Centraal-Irak afkomstige vreemdelingen een binnenlands vestigingsalternatief wordt tegengeworpen bij het ontbreken van (familie-, gemeenschaps- of politieke) banden met Noord-Irak, is het beleid kennelijk onredelijk.
20. Tussen partijen is niet in geschil, dat niet is gebleken dat eiser in Noord-Irak over familie-, gemeenschaps- of politieke banden beschikt.
21. Uit hetgeen in de rechtsoverwegingen 16 tot en met 20 is overwogen volgt, dat de beslissing dat eiser een binnenlands vluchtalternatief heeft in Noord-Irak, niet berust op een deugdelijke motivering.
22. Uit het voorgaande volgt, dat de beslissing dat eiser geen vluchteling is, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, niet berust op een deugdelijke motivering. Voorts volgt uit het voorgaande, dat tot op zekere hoogte aannemelijk is dat eiser vluchteling is, zodat verweerder in strijd met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder b., van de Vw heeft nagelaten het advies in te winnen van de ACV. Het beroep is derhalve gegrond. De ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de niet inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling dient vernietigd te worden.
23. Aangezien op het bezwaar tegen de weigering eiser een vergunning tot verblijf te verlenen op grond van klemmende redenen van humanitaire aard eerst naar behoren kan worden beslist nadat uiteindelijk op de aanvraag om toelating als vluchteling is beslist, ziet de rechtbank in de vernietiging van de weigering eiser als vluchteling toe te laten voldoende aanleiding om op dezelfde grond over te gaan tot vernietiging van de weigering om aan eiser een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
24. Aangezien de bestreden beschikking is gegeven na de in rechtsoverweging 17 genoemde beleidswijziging, volgt uit hetgeen in de rechtsoverwegingen 16 tot en met 20 is overwogen tevens, dat die beschikking, voor zover het de vraag betreft of eiser wegens het ontbreken van een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak aanspraak heeft op verlening van een vergunning tot verblijf, niet berust op een deugdelijke motivering.
25. Verweerder zal opgedragen worden een nieuwe beschikking te geven.
26. Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met het instellen van beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voorts bestaat aanleiding de Staat aan te wijzen als de rechtspersoon die aan eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het gedeelte van de beschikking van 9 april 1999 waarbij het bezwaar van 3 oktober 1997 ongegrond is verklaard;
draagt verweerder op een nieuwe beslissing te geven met in acht neming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van ƒ 1.420,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding aan eiser van het door hem betaalde griffierecht ad ƒ 50,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat ingevolge artikel 33e van de Vreemdelingenwet geen hoger beroep open.