ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 33a Vreemdelingenwet 1965
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 00/8440 en 01/4466 VRWET
Inzake: A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. A.A. Vermeij, advocaat te Den Haag,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. G.M.G. Hink, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1956, bezit de Turkse nationaliteit. Hij heeft in 1985 in Nederland asiel gevraagd. Zijn verzoek is in 1986 buiten behandeling gesteld, omdat hij niet meer voldeed aan de hem opgelegde meldingsplicht. Hij stelt nadien in Turkije te hebben verbleven vanaf 1987 en sedert 1989 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland te verblijven. In 1994 is hij uit Nederland verwijderd. In 1996 heeft hij een vergunning tot verblijf aangevraagd wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Het beroep tegen de afwijzing van deze aanvraag is bij uitspraak van deze rechtbank van 16 juni 1997 ongegrond verklaard. Op 1 februari 1999 heeft eiser een afwijzende beschikking ontvangen naar aanleiding van zijn deelname aan de hongerstaking in de Sint Agneskerk te Den Haag en de door verweerder in dat kader gedane toezegging tot heroverweging. Tegen deze afwijzing heeft eiser een bezwaarschrift ingediend.
2. Op 12 oktober 1999 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen, neergelegd in Tussentijdse berichten vreemdelingen-circulaire 1999/23 (hierna: de TBV). Op deze aanvraag heeft verweerder op 4 juli 2000 afwijzend beslist. Daarbij is tevens het hiervoor genoemde verzoek om heroverweging aangemerkt als een aanvraag in het kader van de TBV en afgewezen. Voorts is bij dit besluit het bezwaar van eiser tegen eerder genoemde afwijzing van zijn verzoek om heroverweging van 1 februari 1999 (kennelijk) ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit, voorzover betreffende de afwijzing van zijn aanvragen, een bezwaarschrift ingediend en voorzover betreffende de ongegrondverklaring van zijn bezwaar, beroep ingesteld bij de rechtbank.
Dit beroep is ingediend op 28 juli 2000 en alhier geregistreerd onder nummer 00/8440. Op 27 december 2000 heeft verweerder het hiervoor genoemde bezwaar van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvragen (kennelijk) ongegrond verklaard.
Op 19 januari 2001 heeft eiser ook tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Deze zaak is geregistreerd onder nummer 01/4466. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
3. De openbare behandeling van de beroepen, gelijktijdig behandeld met zes andere beroepen in het kader van de TBV, heeft plaatsgevonden op 5 april 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Mons, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.Tevens was ter zitting aanwezig drs. M.A. Spaans, als tolk in de Turkse taal.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw2000), Stb. 2000, 495. Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt voor 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het voor die datum geldende recht van toepassing.
2. In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. Daartoe moet worden bezien of deze besluiten de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
3. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel "verblijf zonder beperkingen" op grond van het ten aanzien van witte illegalen gevoerde beleid. Daartoe heeft eiser onder meer aangevoerd dat zijn bezwaarschrift tegen de afwijzing van zijn verzoek om heroverweging in het kader van de hongerstaking in de Sint Agneskerk (hierna: Agneskerk) ten onrechte niet is beoordeeld volgens de criteria zoals die golden voor degenen die aan de hongerstaking in de Agneskerk hebben deelgenomen. Bij de in dat kader uitgevoerde heroverwegingen was verwijdering uit Nederland in de ten deze relevante periode (vanaf 1 januari 1992) geen onoverkomelijk probleem. Eisers uitzetting uit Nederland op 18 juli 1994 dient in die context te worden beoordeeld. Nu verweerder het bezwaar tegen de afwijzing van eisers verzoek om heroverweging niet aldus heeft beoordeeld, ontbeert het terzake genomen besluit van 4 juli 2000 een draagkrachtige motivering. Het besluit van 27 december 2000 is volgens eiser eveneens in strijd met het motiveringsbeginsel, nu ook hierin een op de specifieke situatie van eiser toegespitste motivering ontbreekt, in het bijzonder omdat niet wordt uitgelegd waarom de individuele feiten en omstandigheden van eiser geen schrijnende omstandigheden opleveren die aanleiding (kunnen) zijn voor toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid. Eiser beroept zich in dit verband ook op schending van de hoorplicht en verwijst naar een uitspraak van de Rechtseenheidskamer voor vreemdelingenzaken (REK) van 1 november 2000, waarin wordt overwogen dat, waar sprake is van nauw met de persoon van de vreemdeling en diens leefsituatie verbonden feiten en omstandigheden, niet snel van het horen in bezwaar mag worden afgezien.
Voor wat betreft zijn specifieke omstandigheden, die aanleiding zouden moeten geven tot toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid, wijst eiser op zijn zeer lange verblijf hier te lande (14 jaar), zijn medische situatie en de situatie van zijn gezin, dat afgezien van - naar gesteld - zijn zoon B, in Turkije woont, de moeilijke leefomstandigheden in Turkije en zijn Turks-Koerdische afkomst. Aangezien (een deel van) deze omstandigheden in sommige gevallen, al dan niet na een rechterlijke uitspraak, tot een toewijzende beschikking hebben geleid, beroept eiser zich terzake ook op het gelijkheidsbeginsel.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt.
5. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
6. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
7. Het van toepassing zijnde beleid is neergelegd in TBV 1999/23, die geldig was van 1 oktober 1999 tot 1 december 1999. Volgens deze regeling gelden ter zake de voorlegging van de aanvragen voor advisering door de commissie van burgemeesters - kort weergegeven - de volgende cumulatieve voorwaarden:
1. Het verzoek moet tussen 1 oktober 1999 en 1 december 1999 worden ingediend en zijn ontvangen bij de IND;
2. De vreemdeling dient aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats in Nederland heeft gehad;
3. De vreemdeling moet in elk geval vanaf 1 januari 1992 tot 1 juli 1998 (rechtmatig) in het bezit zijn geweest van een sofinummer;
4. De vreemdeling moet in het bezit zijn van een geldig paspoort;
5. De vreemdeling mag gedurende de onder 2. genoemde periode niet Nederland zijn uitgezet;
6. De vreemdeling mag niet in het bezit zijn geweest of gebruik hebben gemaakt van (ver)vals(t)e documenten;
7. De vreemdeling mag geen onjuiste gegevens hebben verstrekt;
8. Er mag geen sprake zijn van criminele antecedenten.
8. De rechtbank overweegt allereerst ten aanzien van het beroep, gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar van eiser tegen het besluit van 1 februari 1999, zijnde de afwijzende beschikking naar aanleiding van eisers deelname aan de hongerstaking in de Agneskerk te Den Haag (beroep alhier geregistreerd onder nummer 00/8440) het volgende.
Uitgangspunt is het door verweerder ingenomen en door eiser in deze zaak niet bestreden standpunt dat eiser niet aan de voorwaarden voor toelating op grond van de tot eind 1998 geldende witte illegalen regelingen (TBV 1995/1 en 1996/4) voldeed, noch toentertijd anderszins op grond van het in de Vreemdelingencirculaire neergelegde beleid aanspraak had op toelating. Tegen die achtergrond heeft verweerder onderzocht of eiser in afwijking van het beleid toch in aanmerking kon komen voor toelating. Zoals in het Kamerdebat van 25 juni 1988 in een motie aan de orde gesteld, diende verweerder van deze bevoegdheid in zaken als de onderhavige in voorkomende schrijnende gevallen verstandig gebruik te maken. In dat kader kan verweerder echter een grote mate van beleids- en beoordelingsvrijheid niet worden ontzegd en zal de rechtbank verweerders ter zake genomen beslissing slechts marginaal kunnen toetsen.
Beoordeeld moet dan ook worden of verweerder, alle omstandigheden in aanmerking genomen, van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt op een wijze die niet kennelijk onredelijk genoemd kan worden. Van belang daarbij zijn de individuele omstandigheden van eiser en de vraag of deze in het bestreden besluit zijn meegewogen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit niet het geval zou zijn, dan wel dat het besluit in dit opzicht niet de redelijkheidstoets kan doorstaan. Daarbij is het volgende in aanmerking genomen.
9. De uit de Agneskerk-beslissingen naar voren komende bestuurspraktijk is niet zodanig vaag dat zij, naar door eiser gesteld, per definitie tot willekeur heeft geleid, en dat eiser als gevolg daarvan in zijn belangen zou kunnen zijn geschaad. Verweerder heeft zich bij de in dit kader genomen beslissingen laten leiden door eerder, in het kader van het witte illegalenbeleid geldende uitgangspunten, die door de rechter niet onredelijk zijn geacht. Niet gezegd kan worden dat de aldus, het geheel van de omstandigheden in aanmerking genomen, op individuele gronden genomen beslissingen, een willekeurige uitoefening van de verweerder toekomende bevoegdheid opleveren. Ook in de met betrekking tot eiser genomen beslissing is daarvan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
10. Voorzover eiser zich beroept op een in het kader van de hongerstaking in de Agneskerk gegeven toewijzende beschikking in een situatie waarbij uitzetting, dan wel "gecontroleerd vertrek", niet werd tegengeworpen, acht de rechtbank evenmin sprake van willekeur. Naar de gemachtigde van verweerder ter zitting overtuigend heeft gesteld, waren er in het door eiser bedoelde geval (ook) andere omstandigheden op grond waarvan tot inwilliging van die aanvraag is besloten. Daarnaast kan niet worden gezegd, dat verweerder in redelijkheid niet tot de niet-toelating van eiser kon overgaan, op de enkele grond dat eiser evenals twee anderen eerder is uitgezet. Uit het overzicht van inwilligingen bij de brief van 6 april 1999 aan deze rechtbank in zaak Awb 98/3241 (Aslan) blijkt dat in de twee gevallen, waarin eerdere uitzetting niet werd tegengeworpen, die uitzettingen reeds in de eerste helft van de jaren '80, dus veel langer geleden dan in eisers situatie, hadden plaatsgevonden en dat er daarnaast in die gevallen sprake was van arbeidsongeschiktheid als gevolg van een bedrijfsongeluk en bijzondere medische klachten. In het onderhavige geval is geen zodanig bijzonder samenstel van omstandigheden gesteld of gebleken, dat dit verweerder tot toelating had moeten nopen.
11. Ook het beroep van eiser in dit verband op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. Verweerder heeft - gelet op de hiervoor genoemde, meest in de buurt komende vergelijkbare gevallen - kunnen oordelen dat eisers situatie niet zodanig overeenkwam met een van de andere inwilligende beschikkingen in zogenaamde Agneskerkzaken, dat ook eiser op grond van het gelijkheidsbeginsel moet worden toegelaten. Eiser heeft zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel overigens onvoldoende geadstrueerd.
Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat deze beslissingen ook niet per definitie blijk geven van een voor eiser gunstiger beslispraktijk. Het zal van de omstandigheden van het geval afhangen of de in het kader van de hongerstaking in de Agneskerk genomen beslissing gunstiger uitvalt dan wel de onder vigeur van TBV 1999/23 te nemen beslissing. In dit verband is tenslotte van belang dat verweerder in het kader van de onder TBV 1999/23 genomen beslissingen gehouden is, waar nodig, rekening te houden met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Het is de rechtbank niet gebleken dat de wijze waarop verweerder zich van deze verplichting kwijt, in betekenende mate afwijkt van de wijze waarop hij in de Agneskerk-beslissingen van zijn discretionaire bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Dit geldt temeer daar verweerder in beschikkingen waarin TBV 1999/23 wordt toegepast, in het kader van een beroep op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, ook zelf verwijst naar die beslissingen en daarbij kennelijk dezelfde maatstaven tot uitgangspunt neemt.
12. Eisers klacht in het beroep 00/8440 dat verweerder zijn bezwaar tegen de beschikking van 1 februari 1999 ten onrechte heeft opgevat als een verzoek in het kader van de TBV, kan niet slagen. Voor zover eiser hiermee bedoelt te betogen dat verweerder niet (volledig) op zijn bezwaren tegen die beslissing zou zijn ingegaan, mist het feitelijke grondslag, nu uit de bestreden beslissing - het vorenoverwogene mede in aanmerking genomen - blijkt dat verweerder ook heeft onderzocht of in afwijking van het beleid tot toelating moet worden overgegaan. Voor zover eiser bezwaar maakt tegen deze ambtshalve conversie, heeft eiser geen belang bij de klacht, reeds omdat hij blijkens zijn eigen aanvraag van 12 oktober 1999 zodanige beoordeling wenste.
13. Met betrekking tot de in het kader van de TBV genomen beslissing (beroep 01/4466) is de rechtbank van oordeel dat het ten tijde van de inwerkingtreding van deze TBV nog in behandeling zijnde bezwaar van eiser, gericht tegen - kort gezegd - de Agneskerkafwijzing, conform het in meerbedoelde TBV neergelegde beleid op goede gronden (mede) is beschouwd als een aanvraag in de zin van dit beleid. Daartoe wordt mede verwezen naar hetgeen in rechtsoverwegingen 9 t/m 12 is overwogen.
14. Voor wat genoemd beleid betreft overweegt de rechtbank allereerst, zoals ook reeds in eerdere uitspraken geoordeeld, dat zij dit beleid in zijn algemeenheid niet onredelijk acht. Daarbij is in aanmerking genomen dat het gaat om uitzonderingsbeleid, tot stand gekomen na en in overleg met de Tweede Kamer der Staten Generaal in verband met het in de loop der jaren gevoerde zogenoemde witte illegalenbeleid.
15. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op de grond dat niet voldaan wordt aan voorwaarde 5. Dit wordt door eiser niet betwist. Gelet hierop en in aanmerking genomen het ook op dit onderdeel niet onredelijk geachte beleid, is de rechtbank van oordeel dat de aanvraag van eiser terecht op deze grond is afgewezen.
16. Wat betreft de toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft kunnen beslissen hiervan in het onderhavige geval geen gebruik te maken. Daartoe wordt allereerst verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank van 16 juni 1997, waarin geen klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig werden geacht die tot toelating van eiser zouden hebben moeten nopen. Voorts overweegt de rechtbank dat de in het kader van de TBV aan te leggen (rest)toets van klemmende redenen van humanitaire aard inhoudelijk niet verschilt van de in het kader van de hongerstaking in de Agneskerk gehanteerde toetsing. Zoals hiervoor reeds overwogen is ten aanzien van eiser van zodanige bijzondere omstandigheden niet gebleken. Daarbij is in aanmerking genomen het karakter van de onderhavige regeling als uitzonderingsbeleid, waarin - onder meer - de lange duur van het verblijf van eiser hier te lande reeds is verdisconteerd. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat hetgeen naar voren is gebracht omtrent het - naar gesteld op eisers zoon na - in Turkije wonende gezin van eiser, dan wel zijn medische omstandigheden niet zodanig klemmend zijn dat om die reden in het verblijf van eiser zou moeten worden berust. Het beroep van eiser op zijn Turks-Koerdische afkomst, wat hier ook van zij, kan evenmin slagen. Niet is gebleken dat eiser een zodanige rol in het Turks-Koerdische conflict wordt toegedicht dat van hem om die reden niet kan worden gevergd naar Turkije terug te keren.
17. Het beroep van eiser op schending van de hoorplicht volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft in beide zaken op goede gronden met toepassing van artikel 32 Vw (oud) afgezien van het horen. Niet kan worden gezegd dat het bezwaarschrift, gelet op eisers stellingen omtrent zijn persoonlijke omstandigheden, zodanige gronden bevatte, dat de bezwaren een redelijke kans van slagen hadden. Verwezen zij voorts naar de in rechtsoverweging 16 reeds genoemde uitspraak van deze rechtbank van 16 juni 1997, waarin evenmin redenen (van humanitaire aard) aanwezig werden geacht, op grond waarvan verweerder eiser had dienen te horen. Voor wat betreft de - betrekkelijk korte - periode, daterend van na deze uitspraak, zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd, die thans tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De zorgvuldigheid eiste geen nader onderzoek op een hoorzitting.
18. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden de aanvraag van eiser heeft afgewezen.
19. Het beroep is derhalve ongegrond.
20. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de kosten van de andere partij, is de rechtbank niet gebleken.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
verklaart de beroepen ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat ingevolge artikel 120 Vw2000 geen hoger beroep open.
Aldus gedaan door mrs. M.A.A. Mondt-Schouten, W.J. van Bennekom en R.H.M. Bruin, en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2001, in tegenwoordigheid van mr. G.F. van der Linden-Burgers, griffier.
afschrift verzonden op: 29 mei 2001