ECLI:NL:RBSGR:2001:AB2364

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/74576
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag vergunning tot verblijf op grond van onjuiste gegevens en formele rechtskracht

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 17 mei 2001 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een vergunning tot verblijf door de Staatssecretaris van Justitie. Eiser, een Marokkaanse vreemdeling die sinds 1985 in Nederland verblijft, had zijn aanvraag ingediend op basis van klemmende redenen van humanitaire aard. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser zich toegang tot de arbeidsmarkt had verschaft door onjuiste gegevens te verstrekken, namelijk door onder een andere naam en sofinummer te werken. De rechtbank oordeelde dat de eerdere uitspraak van 18 juli 1997, waarin de president van de rechtbank had geoordeeld dat de contra-indicatie van het verstrekken van onjuiste gegevens terecht was tegengeworpen, nog steeds van toepassing was. De rechtbank concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de Staatssecretaris zouden verplichten om af te wijken van het eerdere besluit, dat formele rechtskracht had verkregen. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag van eiser terecht was afgewezen op grond van de cumulatieve voorwaarden die golden onder het beleid voor witte illegalen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was om een van de partijen in de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 33a Vreemdelingenwet 1965
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 00/74576 VRWET
Inzake: A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. A.A. Vermeij, advocaat te Den Haag,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. J.W. Schaper, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1959, bezit de Marokkaanse nationaliteit. Hij verblijft, naar gesteld, sedert februari 1989, dan wel reeds sedert 1985, als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 29 juni 1995 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Haaglanden een verzoek ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Dit verzoek heeft vorenbedoelde korpschef bij besluit van 3 december 1996 afgewezen. Het hiertegen door eiser ingestelde administratief beroep is bij uitspraak van de president van deze rechtbank van 18 juli 1997 ongegrond verklaard.
Op 2 juni 1999 heeft eiser een verzoek om heroverweging van deze rechtens onaantastbaar geworden afwijzende beslissing op zijn aanvraag om toelating ingediend. Dit verzoek heeft verweerder op 12 augustus 1999 buiten behandeling gesteld. Bij beschikking van 4 juli 2000 heeft verweerder het door eiser tegen voornoemd besluit ingediende bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 12 augustus 1999 ingetrokken en de aanvraag van eiser, thans aangemerkt als een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen, neergelegd in Tussentijdse berichten vreemdelingencirculaire 1999/23 (hierna: de TBV), afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Op 13 november 2000 heeft verweerder het bezwaar (kennelijk) ongegrond verklaard.
2. Op 9 december 2000 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. De openbare behandeling van het beroep, gelijktijdig behandeld met zes andere beroepen in het kader van de TBV, heeft plaatsgevonden op 5 april 2001. Eiser is aldaar verschenen bij gemachtigde, mr. M.J. Mons, kantoorgenoot van zijjn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw2000), Stb. 2000, 495. Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt voor 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het voor die datum geldende recht van toepassing.
2. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
3. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel "verblijf zonder beperkingen" op grond van de TBV. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat hij al sedert 1985 in Nederland is en sedert 1 januari 1990 arbeid in loondienst verricht bij een werkgever in de tuinbouwsector, bij wie hij aanvankelijk, met medeweten van deze werkgever, onder een andere naam en een aan iemand anders toegekend sofinummer heeft gewerkt, maar vanaf 1 januari 1995 onder zijn eigen naam en sofinummer, welk sofinummer hem, naar hij stelt, omstreeks april 1990 door de Belastingdienst is toegekend. Gelet op het feit dat hij steeds heeft toegegeven in de jaren 1990 tot 1995 onder een andere naam en sofinummer te hebben gewerkt, is het volgens eiser niet terecht dat hem wordt tegengeworpen dat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt. Eiser stelt voorts dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel nu een op de zaak toegespitste motivering ter zake de toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid ontbreekt. Ook beroept eiser zich op schending van de hoorplicht.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt.
5. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
6. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheids-situatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
7. Het van toepassing zijnde beleid is neergelegd in TBV 1999/23, die geldig was van 1 oktober 1999 tot 1 december 1999. Volgens deze regeling gelden ter zake de voorlegging van de aanvragen voor advisering door de commissie van burgemeesters - kort weergegeven - de volgende cumulatieve voorwaarden:
1. Het verzoek moet tussen 1 oktober 1999 en 1 december 1999 worden ingediend en zijn ontvangen bij de IND;
2. De vreemdeling dient aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats in Nederland heeft gehad;
3. De vreemdeling moet in elk geval vanaf 1 januari 1992 tot 1 juli 1998 (rechtmatig) in het bezit zijn geweest van een sofinummer;
4. De vreemdeling moet in het bezit zijn van een geldig paspoort;
5. De vreemdeling mag gedurende de onder 2. genoemde periode niet Nederland zijn uitgezet;
6. De vreemdeling mag niet in het bezit zijn geweest of gebruik hebben gemaakt van (ver)vals(t)e documenten;
7. De vreemdeling mag geen onjuiste gegevens hebben verstrekt;
8. Er mag geen sprake zijn van criminele antecedenten.
8. De rechtbank overweegt allereerst, zoals ook reeds in eerdere uitspraken geoordeeld, dat zij het hiervoor genoemde beleid in zijn algemeenheid niet onredelijk acht. Daarbij is in aanmerking genomen dat het gaat om uitzonderingsbeleid, tot stand gekomen na en in overleg met de Tweede kamer der Staten Generaal in verband met het in de loop der jaren gevoerde zogenoemde witte illegalenbeleid.
9. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen onder meer op de grond dat niet voldaan wordt aan voorwaarde 7. Eiser heeft zich, aldus verweerder, op grond van onjuiste gegevens toegang verschaft tot de arbeidsmarkt, te weten door bij zijn (toenmalige) werkgever in dienst te treden onder de naam en het sofinummer van iemand anders.
10. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank als volgt.
Geconstateerd moet worden dat in de hiervoor, onder I.1. genoemde uitspraak van 18 juli 1997 de president van deze rechtbank, in een procedure waarin ter beoordeling stond het verzoek van eiser om toelating op grond van TBV 1995/1, de destijds vigerende regeling inzake toelating van langdurig illegalen, heeft overwogen dat eiser terecht de contra-indicatie van het verstrekken van onjuiste gegevens is tegengeworpen. Dit werd in deze uitspraak, waarin de president toepassing heeft gegeven aan artikel 33b Vw (oud), terecht een weigeringsgrond geacht op grond waarvan verblijf hier te lande kon worden geweigerd. Aangezien de toen geldende weigeringsgrond dezelfde is als de thans onder punt 7 gestelde voorwaarde en het feitencomplex dat aan de verstrekking van de onjuiste gegevens ten grondslag ligt, gelijk is gebleven, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat zich sedert de uitspraak van 18 juli 1997 zodanige nova hebben voorgedaan dat verweerder niet meer mocht vasthouden aan het besluit van 3 december 1996, dat ingevolge die uitspraak formele rechtskracht heeft verkregen. Gelet op het cumulatieve karakter van de in de regeling vervatte voorwaarden, betekent dit dat de aanvraag terecht op deze grond is afgewezen.
11. Het beroep van eiser op bijzondere omstandigheden, die zouden moeten leiden tot toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid en berusting in zijn verblijf hier te lande, volgt de rechtbank niet. Hetgeen eiser in deze heeft aangevoerd - zijn lange verblijfsduur alhier, zijn integratie in de Nederlandse samenleving en het niet of nauwelijks meer onderhouden van banden met zijn land van herkomst - is hiertoe, bij het ontbreken van voldoende op de specifieke situatie van eiser toegespitste bijzonderheden, onvoldoende. Genoemde omstandigheden gelden in meer of mindere mate voor al degenen, die onder het huidige uitzonderingsbeleid vallen en zijn niet zodanig bijzonder dat zij niet geacht kunnen worden in de thans vigerende regeling te zijn begrepen.
12. Ook het beroep van eiser op problemen met de Marokkaanse autoriteiten die, naar hij stelt, hem destijds ertoe hebben gebracht zijn land te verlaten, volgt de rechtbank niet. Verwezen wordt naar de eerder genoemde uitspraak van de president van deze rechtbank van 18 juli 1997, waarin in rechtsoverweging 13 - kort gezegd - hieromtrent is overwogen dat niet is gebleken dan wel aannemelijk gemaakt dat eiser bij terugkeer naar Marokko het reële risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Nu ook hieromtrent in deze procedure geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gesteld, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht (ook) hierin geen reden heeft gezien voor toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid.
13. Eisers beroep op schending van de hoorplicht, met verwijzing naar de uitspraak van de Rechtseenheidskamer voor vreemdelingenzaken (REK) van 1 november 2000, slaagt evenmin. Voorzover er al sprake zou zijn van vergelijkbare gevallen - in vorenbedoelde REK-uitspraak ging het om een verzoek om toelating in een geheel ander beleidskader - moet geoordeeld worden dat in het onderhavige geval, gelet op hetgeen in bezwaar is aangevoerd en bezien tegen de achtergrond van het in TBV 1999/23 neergelegde (uitzonderings)-beleid, geen sprake is van zodanig bijzondere, individuele omstandigheden dat een hoorzitting aangewezen was. Ook op grond van artikel 32, tweede lid, Vw (oud) bestond een dergelijke verplichting niet.
14. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten ingevolge genoemd beleid de aanvraag van eiser niet in te willigen.
15. Het beroep is derhalve ongegrond.
16. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de kosten van de andere partij, is de rechtbank niet gebleken.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat ingevolge artikel 120 Vw2000 geen hoger beroep open.
Aldus gedaan door mrs. M.A.A. Mondt-Schouten, W.J. van Bennekom en R.H.M. Bruin, en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2001, in tegenwoordigheid van mr. G.F. van der Linden-Burgers, griffier.
afschrift verzonden op: 29 mei 2001