ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 33a Vreemdelingenwet 1965
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 00/71986 VRWET
Inzake: A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. A.A. Vermeij, advocaat te Den Haag,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. J.W. Schaper, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser, geboren op [...] 1968, bezit de Marokkaanse nationaliteit. Hij verblijft, naar gesteld, sedert 1989 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 26 oktober 1999 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen, neergelegd in Tussentijdse berichten vreemdelingencirculaire 1999/23 (hierna: de TBV). Op deze aanvraag is door verweerder op 17 mei 2000 afwijzend beslist. Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Op 25 oktober 2000 heeft verweerder het bezwaar (kennelijk) ongegrond verklaard.
2. Op 17 november 2000 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. De openbare behandeling van het beroep, gelijktijdig behandeld met zes andere beroepen in het kader van de TBV, heeft plaatsgevonden op 5 april 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Mons, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw2000), Stb. 2000, 495. Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt voor 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het voor die datum geldende recht van toepassing.
2. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
3. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel "verblijf zonder beperkingen" op grond van de TBV. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat hij reeds vanaf 1989 in Nederland verblijft en vanaf mei 1992 steeds verzekerde arbeid heeft verricht. Ten bewijze van zijn verblijf alhier bij aanvang van de in aanmerking te nemen referteperiode, januari 1992, heeft eiser een kopie overgelegd van een huurovereenkomst, gedateerd 12 november 1991. Volgens deze overeenkomst ging de huur in op 15 november 1991. Voorts betwist eiser niet dat hij niet reeds in 1992 over een sofi-nummer beschikte, maar stelt hij dat hij op grond van het ten aanzien van het sofinummer door verweerder gehanteerde argument, te weten dat de overheid ten aanzien van hem een schijn van legaliteit heeft gewekt, voldoet aan deze voorwaarde, nu hij vanaf mei 1992 op eigen naam in Nederland verzekerde arbeid heeft verricht en hem alsnog in 1995 een sofinummer is toegekend. Daarnaast is volgens eiser het sofinummer slechts een administratienummer en is het niet terecht om aan het bezit hiervan zodanige consequenties te verbinden als verweerder daaraan in het kader van de TBV verbindt, dit temeer niet daar het inwinnen van informatie omtrent de toekenning van het sofinummer voor eiser zelf onmogelijk is, gelet op de door verweerder hierover met de belastingdienst gemaakte afspraken.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt.
5. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
6. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheids-situatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
7. Het van toepassing zijnde beleid is neergelegd in TBV 1999/23, die geldig was van 1 oktober 1999 tot 1 december 1999. Volgens deze regeling gelden ter zake de voorlegging van de aanvragen voor advisering door de commissie van burgemeesters - kort weergegeven - de volgende cumulatieve voorwaarden:
1. Het verzoek moet tussen 1 oktober 1999 en 1 december 1999 worden ingediend en zijn ontvangen bij de IND;
2. De vreemdeling dient aan te tonen dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats in Nederland heeft gehad;
3. De vreemdeling moet in elk geval vanaf 1 januari 1992 tot 1 juli 1998 (rechtmatig) in het bezit zijn geweest van een sofinummer;
4. De vreemdeling moet in het bezit zijn van een geldig paspoort;
5. De vreemdeling mag gedurende de onder 2. genoemde periode niet Nederland zijn uitgezet;
6. De vreemdeling mag niet in het bezit zijn geweest of gebruik hebben gemaakt van (ver)vals(t)e documenten;
7. De vreemdeling mag geen onjuiste gegevens hebben verstrekt;
8. Er mag geen sprake zijn van criminele antecedenten.
8. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op de grond dat niet voldaan wordt aan voorwaarde 2 en aan voorwaarde 3.
9. De rechtbank overweegt allereerst, zoals ook reeds in eerdere uitspraken geoordeeld, dat zij het hiervoor genoemde beleid in zijn algemeenheid niet onredelijk acht. Daarbij is in aanmerking genomen dat het gaat om uitzonderingsbeleid, tot stand gekomen na en in overleg met de Tweede kamer der Staten Generaal in verband met het in de loop der jaren gevoerde zogenoemde witte illegalenbeleid.
De hier onder meer aan de orde zijnde voorwaarde 3 - het (rechtmatig) bezit van een sofinummer vanaf 1 januari 1992 - is evenmin onredelijk. Ter toelichting op deze voorwaarde heeft verweerder verklaard, dat afgifte van een sofinummer aan een hier te lande verblijvende vreemdeling een schijn van legaliteit wekt ten aanzien van het verblijf van de betreffende vreemdeling in Nederland. De rechtbank acht deze motivering toereikend. De afgifte van een sofinummer door een overheidsorgaan heeft er - onbedoeld - toe bijgedragen dat de betrokken vreemdeling zich in maatschappelijk opzicht (voortgaand) in de Nederlandse samenleving heeft kunnen handhaven. Dat het sofinummer reeds voor 1 januari 1992 aan de vreemdeling moet zijn toegekend is in dit verband geen onredelijke eis, nu voor de regeling in het bijzonder de duur van het verblijf en daarmee samenhangend het aan de overheid kenbare arbeidsverleden, alsmede eventuele banden met Nederland een belangrijke rechtvaardigingsgrond is. Het feit dat aan eerste afgifte van een sofinummer geen bewijs kan worden ontleend voor later verblijf alhier, maakt dit oordeel niet anders. Daaraan doet evenmin af dat de door verweerder mede ter rechtvaardiging aangevoerde omstandigheid, dat afgifte van een sofinummer na 1 januari 1992 uitgesloten moet worden geacht, onder andere in deze zaak, feitelijke grondslag blijkt te missen. Wel zal aan deze constatering bij de toepassing van deze voorwaarde, zoals hierna zal blijken, consequenties moeten worden verbonden.
10. In het hier ter beoordeling staande beroep is niet betwist dat eiser bij aanvang van de referteperiode, op 1 januari 1992, (nog) niet beschikte over een sofinummer. Evenmin is betwist dat eiser in september 1995 (alsnog) een sofinummer is toegekend. Voorts is niet betwist dat eiser vanaf 19 mei 1992, en vervolgens de gehele referteperiode, op zijn eigen naam, en vanaf september 1995 ook met vermelding van het hem toegekende sofinummer, verzekerde arbeid heeft verricht.
11. Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval, voor wat betreft de periode vanaf 19 mei 1992, materieel is voldaan aan de in de regeling gestelde voorwaarde van het (rechtmatig) bezit van een sofinummer.
Hierbij is in aanmerking genomen dat eiser vanaf 19 mei 1992 op eigen naam verzekerde arbeid heeft verricht, premies en loonbelasting heeft betaald en hij kennelijk ook bij de belastingdienst bekend was, gelet op het hem door deze dienst in september 1995 alsnog toegekende sofinummer.
Tegen de achtergrond van hetgeen in rechtsoverweging 9 is overwogen, moet met een situatie als bedoeld in voorwaarde 3 worden gelijkgesteld het geval dat de vreemdeling door de afdracht van belasting en premies bekend was bij de Nederlandse autoriteiten en deze afdracht ook werd geaccepteerd.
12. Wat betreft het vereiste van ononderbroken verblijf vanaf 1 januari 1992, overweegt de rechtbank als volgt. Blijkens de naar aanleiding van eerdere aanvragen van eiser door verweerder overgelegde stukken, in deze procedure gedingstukken 1 en 2, neemt verweerder een verblijf van eiser hier te lande aan vanaf omstreeks 1989. Gelet op de in dit geding overgelegde (kopie van een) huurovereenkomst d.d. 12 november 1991, met een huuringangsdatum van 15 november 1991, ten aanzien waarvan de rechtbank geen reden ziet om te twijfelen aan de authenticiteit ervan, is niet zonder meer onaannemelijk dat eiser ook bij aanvang van de referteperiode, in januari 1992, hier te lande verbleef. Dit betekent dat niet op goede gronden van een "gat" aan het begin van de referteperiode gesproken kan worden.
13. Het voorgaande betekent voorts dat de betwiste periode voor wat betreft het voldoen aan voorwaarde 2 en voorwaarde 3 zich nog slechts uitstrekt van begin 1992 tot 19 mei 1992. Gelet op dit alles en in aanmerking genomen het door eiser aangedragen (bewijs)materiaal is de rechtbank van oordeel dat eiser zich terecht heeft beroepen op schending van de hoorplicht. Het bestreden besluit kan dan ook om die reden niet in stand blijven. Verweerder dient zich bij een nieuw te nemen beslissing op bezwaar voorts te beraden op toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in het bijzonder in verband met het "gat" van het sofinummer over de periode van 1 januari 1992 tot 19 mei 1992.
14. Het beroep is derhalve gegrond.
15. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ad f 225,- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat ingevolge artikel 120 Vw2000 geen hoger beroep open.
Aldus gedaan door mrs. M.A.A. Mondt-Schouten, W.J. van Bennekom en R.H.M. Bruin, en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2001, in tegenwoordigheid van mr. G.F. van der Linden-Burgers, griffier.
afschrift verzonden op: 29 mei 2001