Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: 99/2685
Datum uitspraak: 17 april 2001
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
A,
geboren op [...] 1971,
van Iraanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mw. mr. Th.A.M. van Oosterhout,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
gemachtigde mr. A.C.M. van Vliet.
Op 26 juli 1994 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 11 oktober 1994 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Bij beschikking van 10 december 1996 heeft verweerder het bezwaar tegen de beschikking van 11 oktober 1994, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV), ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 september 1997 (zp. 's-Hertogenbosch nr. Awb 97/715) is het beroep tegen de beschikking van 10 december 1996 ongegrond verklaard.
Op 13 januari 1998 heeft eiser tweede aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 8 oktober 1998 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
Eiser heeft daartegen bij bezwaarschrift van 2 november 1998 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 10 maart 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 1 april 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 5 oktober 2000. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Overeenkomstig ter zitting gemaakte afspraken heeft mr. Van Vliet zich bij brief van 24 november 2000 schriftelijk er over uitgelaten hoe artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder b van de Vreemdelingenwet zoals die gold tot 1 april 2001 (hierna de Vw (oud)), moet worden bezien in relatie tot artikel 4:6 van de Awb.
Per faxbrief van 12 januari 2001 heeft mr. Van Oosterhout geantwoord. Deze faxbrief bevindt zich niet in het dossier en is waarschijnlijk ter griffie in het ongerede geraakt. Op 14 februari 2001 heeft mr. Van Oosterhout een kopie van het antwoord gefaxt.
Bij faxbrief van 22 februari 2001 heeft mr. Van Oosterhout toestemming gegeven verdere behandeling ter zitting achterwege te laten
Bij brief van 23 februari 2001 heeft mr. Van Vliet toestemming gegeven verdere behandeling ter zitting achterwege te laten
1. Zijn asielaanvraag van 26 juli 1994 heeft eiser in bezwaar en beroep met name doen steunen op zijn vrees bij terugkeer problemen te zullen ondervinden omdat hij kort voor de finale van een belangrijke voetbalwedstrijd op 24 of 25 juni 1994 een ingelijste foto van de president van Iran heeft verscheurd c.q. kapotgemaakt, welke foto hij als aanvoerder van het voetbalteam moest geven aan de aanvoerder van de tegenpartij. Daarnaast heeft eiser onder meer aangevoerd, dat hij lid is geweest van de monarchistische NID-partij.
2. De ACV acht het verscheuren van de foto van de Iraanse president niet geloofwaardig, onder meer omdat eiser dat incident eerst in het aanvullend bezwaarschrift naar voren had gebracht en hij in de loop van de procedure verschillende versies had gegeven van de gevolgen van dit incident. De ACV heeft verder onder meer geoordeeld, dat niet is gebleken dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van eisers lidmaatschap van de NID en voorts dat niet aannemelijk is dat eiser voor deze partij activiteiten heeft verricht.
3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat eiser tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd op meer dan ondergeschikte punten, geen enkel document ter onderbouwing van zijn verklaringen betreffende het verscheuren van de foto van de president en de gevolgen die dat voor hem had gehad, heeft overgelegd, en voor discrepanties geen afdoende en aannemelijke verklaring heeft gegeven, waardoor de geloofwaardigheid van zijn verklaringen ernstig is aangetast.
4. Op 29 december 1995 heeft eiser in Berlijn (Duitsland) een asielaanvraag gedaan. Zonder de behandeling daarvan af te wachten, is hij een of enkele dagen later terug gekeerd naar Nederland.
De standpunten van partijen
5. Ter onderbouwing van zijn tweede asielaanvraag heeft eiser verklaard, dat hij bezwaar heeft tegen alle negatieve beschikkingen die hij heeft gekregen, dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn en dat hij alles reeds heeft verklaard en wat dingen wil toelichten.
Met betrekking tot het incident met de foto heeft eiser tegen de contactambtenaar verklaard, dat het om de foto van de leider van het land, Khomeiny, ging.
Verder heeft eiser volgens de vertaling van de door hem geschreven brief van 23 juni 1997, die hij aan verweerder heeft overhandigd, verklaard, dat hij twee weken voor de hiervoor genoemde finalewedstrijd en zijn vertrek uit Iran na de training door vier veiligheidsagenten is meegenomen naar een gebouw, waar hij is mishandeld, waarbij onder meer verwondingen nabij de schouderbladen zijn aangebracht en hij bedreigd is met anale verkrachting met een wapenstok, waarmee een aantal keren keihard en zeer pijnlijk op de anus is gedrukt. Daarna is hij geblinddoekt met een auto weggebracht en in de buurt van de voetbalclub uit de auto gezet. Als reden voor de mishandeling is door eiser slechts genoemd, dat een van de aanwezigen heeft gezegd: "Iemand zoals jij, die zo bang is, hoe haalt die het in zijn hoofd om politiek actief te zijn.", alsmede dat na de mishandelingen is gezegd dat dat nog niets voorstelde en dat het de volgende keer erger zou zijn.
Tegenover de contactambtenaar heeft eiser verklaard, dat dit incident ongeveer twee of drie maanden voor zijn vertrek uit Iran heeft plaatsgevonden.
6. Verweerder heeft de tweede asielaanvraag wegens kennelijk ongegrondheid als bedoeld in artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw (oud) afgewezen, omdat de verklaringen dat eiser twee weken voor zijn vertrek uit Iran zou zijn opgepakt en mishandeld volstrekt ongeloofwaardig zijn, omdat niet valt in te zien dat eiser daar -zakelijk weergegeven- geen melding van had kunnen maken in de eerste aanvraag.
7. Eiser stelt zich in bezwaar op het standpunt dat zijn monarchistische activiteiten wel aannemelijk zijn en dat de mishandeling duidt op een specifiek op hem gerichte negatieve aandacht wegens die politieke overtuiging. Verder heeft hij aangevoerd, dat de daarbij gepleegde verkrachting hem aanspraak geeft op erkenning als vluchteling wegens het behoren tot een bepaalde sociale groep en is aan te merken als een vernederende behandeling, alsmede dat de verkrachting door hem als zeer traumatisch en schaamtevol is ervaren. Daarom heeft eiser er niet eerder over kunnen spreken.
8. In de bestreden beschikking heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de rechtbank van 18 september 1997, waarbij is overwogen dat de geloofwaardigheid van eisers verklaringen ernstig is aangetast, en overwogen dat, nu de verklaringen in het bezwaarschrift sterk afwijken van hetgeen eiser in de eerste asielprocedure heeft verklaard en voor deze afwijkingen geen afdoende verklaring is gegeven, het bezwaar verder geen inhoudelijke behandeling behoeft. Met betrekking tot het gestelde trauma is overwogen dat eiser geen documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij onder medische behandeling staat, alsmede dat in de enkele, niet onderbouwde, verklaring geen aanleiding wordt gezien eiser in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard
9. In beroep heeft eiser geklaagd over de ontoereikende motivering en de schending van de hoorplicht c.q. verplichte advisering door de ACV. Hij verklaart de hiaten in zijn relaas met zijn pogingen niet te spreken over het ondergane seksuele geweld, hetgeen een voldoende verklaring is voor de aanpassingen ervan. Verder heeft hij een verklaring overgelegd dat hij in behandeling is voor eczeem en nekklachten, en melding gemaakt van flink toenemende spanningsklachten en inslaapstoornissen.
Bij brief van 10 juli 2000 is een rapport overgelegd d.d. 5 juli 2000, opgemaakt door de Medische Onderzoeksgroep van Amnesty International, Afdeling Nederland. Uit dat rapport blijkt onder meer, dat eiser in 1999 onder behandeling is gekomen van een psychiater, verbonden aan de Dagbehandeling voor Vluchtelingen in het Instituut Reinier van Arkel te Vught. De rapporteur heeft op de rug, tussen de schouderbladen, een groot aantal littekens aangetroffen in een vlak van ongeveer 9 cm lang en 6 cm breed, volgens de rapporteur, mede gezien eisers verklaring, aangebracht niet zozeer om hem ernstig te verwonden maar om hem zichtbaar te mutileren. Blijkens een, niet overgelegde, brief van de behandelend psychiater, die door de rapporteur is overgenomen, vertoont eiser chronische en complexe posttraumatische beschadigingen (volgens de criteria van DSM - IV een posttraumatisch stress syndroom), die niet anders dan afkomstig kunnen zijn van de gebeurtenissen voorafgaande aan zijn vlucht.
Middels dit rapport meent eiser genoegzaam te hebben aangetoond, dat hij een moeilijke en emotionele weg is gegaan voordat hij in staat was de mishandeling en verkrachting in zijn vluchtrelaas naar voren te brengen.
Ter zitting heeft eiser in beroep aanspraak gemaakt op toepassing van het bijzonder driejarenbeleid dat ten aanzien van uitgeprocedeerde Iraanse asielzoekers is geformuleerd in het TBV 1999/22.
10. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting zich primair op het standpunt gesteld, dat geen sprake is van nova als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, omdat eiser in de tweede procedure feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die hem ten tijde van de eerste procedure reeds bekend waren en toen ook door hem als gronden naar voren hadden kunnen worden gebracht. Subsidiair is het standpunt dat in de bestreden beschikking is neergelegd, toegelicht.
11. In deze procedure dient te worden beoordeeld of de beschikking van 10 maart 1999 in rechte stand kan houden. In verband met de ex tunc toetsing in beroep zal in beginsel getoetst worden aan het ten tijde van de beschikkingen geldende recht.
12. De Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is per 1 april 2001 in werking getreden. Artikel 83 van de Vw 2000 heeft onmiddellijke werking. Verweerder heeft in het verweerschrift al schriftelijk aan de wederpartij en aan de rechtbank laten weten, dat de in beroep overgelegde medische stukken geen aanleiding geven voor wijziging of intrekking van de bestreden beschikking. Eiser heeft daarop ter zitting voldoende kunnen reageren. Voor zover uit genoemde stukken blijkt van feiten en omstandigheden die na het nemen van de bestreden beschikking zijn opgekomen, zal de rechtbank daarmee met toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep rekening houden.
13. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. In artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw (oud) was bepaald, dat een aanvraag om toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens de niet-ontvankelijkheid ervan indien de vreemdeling reeds eerder in Nederland op gelijke gronden om toelating als vluchteling heeft gevraagd terwijl daarop onherroepelijk tot niet-inwilliging is besloten. Uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat beide bepalingen formuleringen zijn van het ne bis in idem beginsel.
14. De aanvragen van 13 januari 1998 zijn, gezien hetgeen onder de standpunten van partijen daaromtrent is vermeld, nieuwe aanvragen in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
15. Artikel 4:6, tweede lid, van de Awb bevat de "kan" bepaling dat het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, de nieuwe aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikking. Uit de parlementaire geschiedenis van de wijziging van de Vreemdelingenwet waarbij artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder b, is toegevoegd, kan worden afgeleid, dat de beoordelingsruimte die verweerder heeft bij de toepassing van artikel 15b zodanig is dat hij niet verplicht is tot een automatische niet-ontvankelijkverklaring op formele criteria (vergelijk de uitspraak van zp. Zwolle van 9 februari 1999, JV 1999, nr. 113). In dit geval heeft verweerder een inhoudelijke afwijzende beoordeling van de tweede aanvragen gegeven.
16. Nu het in de bestreden beschikking gehandhaafde besluit op de tweede aanvragen opnieuw strekt tot afwijzing, ligt aan de rechter slechts ter toetsing voor de vraag of na de beschikking van 10 december 1996 nieuwe feiten en omstandigheden aan de dag zijn getreden, die verweerder noopten dan wel aanleiding hadden moeten geven tot heroverweging van die beschikking (vergelijk AbRvSt 30 augustus 1997, AB 1998 nr. 31; AbRvSt 16 december 1996, AB 1998, nr. 32; AbRvSt 24 januari 2000, AB 2000 nr. 199; zie ook CRvB 21 december 1999, AB 2000 nr. 121; CRvB 4 juli 2000, nr. 97/10794 WAO; de hiervoor genoemde uitspraak van zp Zwolle, r.o. 2.11).
17. Volgens vaste jurisprudentie is alleen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, indien de aan de nieuwe aanvraag ten grondslag liggende feiten en omstandigheden bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld en destijds ook niet als grond naar voren hadden kunnen worden gebracht. Als zodanig kunnen in beginsel dus niet worden aangemerkt feiten en omstandigheden die aan eiser reeds voor de beschikking van 10 december 1996 bekend waren. Met betrekking tot de gestelde mishandeling en (poging tot) verkrachting lijkt daarvan sprake. Het is evenwel van algemene bekendheid te achten, dat slachtoffers van marteling en zedenmisdrijven doorgaans in een langdurig verwerkingsproces geraken, tijdens hetwelk het slachtoffer niet of nauwelijks in staat is over zijn ervaringen te spreken en/of niet werkelijk in staat is tot het nemen van rechtsmaatregelen. Daarom kan aansluiting gezocht worden bij de verjaringsjurisprudentie in civiele aansprakelijkheidszaken met betrekking tot seksueel misbruik (vergelijk Hof te 's-Hertogenbosch, NJ 1996, nr. 719 en Hof te Leeuwarden, NJkort 1998, nr. 5). Het strookt derhalve met een redelijke wetsinterpretatie, om het begrip "nieuw gebleken feiten" aldus uit te leggen, dat daaronder ook die feiten vallen waarvan het slachtoffer pas na het eerdere besluit een zodanige fase van het verwerkingsproces heeft bereikt, dat hij werkelijk in staat is daarover te spreken en die feiten als grond naar voren te brengen. Dat eiser de gestelde mishandeling en de (poging tot) verkrachting niet eerder als grond naar voren heeft gebracht, is derhalve niet zonder meer voldoende voor afwijzing.
18. Uit het in beroep overgelegde rapport van Amnesty International kan niet overtuigend worden afgeleid, dat eiser pas na 10 december 1996 een zodanige fase van het verwerkingsproces heeft bereikt, dat hij werkelijk in staat is over zijn ervaringen te spreken en die feiten als grond naar voren te brengen. Daarbij is mede het volgende van belang.
19. Reeds in de eerste asielprocedure is voortdurend sprake geweest van substantiële aanvullingen op zijn asielrelaas die met het eerdere relaas niet te rijmen vielen. Dat patroon is met de tweede aanvraag voortgezet middels het relaas over de mishandeling en verkrachting. De rechtbank begrijpt eisers relaas aldus, dat die gestelde ervaringen volgens hem hebben plaatsgevonden, omdat eiser politiek actief was geweest voor de NID. Als dat daadwerkelijk het geval is geweest, blijft evenwel onbegrijpelijk dat eiser over die politieke activiteiten pas in het laatste stadium van de eerste procedure iets heeft verklaard. Eisers stelling dat hij aannam dat hij over die ervaringen niet hoefde te spreken, omdat hij toch wel asiel zou krijgen vanwege het verscheuren van de foto van Khomeiny, is onbegrijpelijk in het licht van de omstandigheid dat eiser in de eerste procedure noch in het gehoor door de contactambtenaar noch in de reactie op het rapport van gehoor, maar pas in de aanvulling van de gronden van zijn bezwaar tegen de beschikking van 11 oktober 1994 met dat verhaal is gekomen.
20. Verder acht de rechtbank het zeer bevreemdend, dat eiser, indien hij daadwerkelijk twee weken of twee maanden voor de betreffende finalewedstrijd is mishandeld en verkracht zoals hij thans heeft aangevoerd, de foto van de Iraanse president dan wel de Iraanse leider Khomeiny zou hebben vernield. Uit eisers eigen schriftelijke verklaring immers valt af te leiden dat hij ernstig aangedaan en bang was als gevolg van de ondergane mishandeling en verkrachting. Verder geeft hij daarin aan, dat hem was gezegd dat het de volgende keer erger zou zijn. Een en ander heeft hij ook tegen de contactambtenaar verklaard. Als dat zo zou zijn geweest, als eiser daadwerkelijk politiek actief zou zijn geweest en als zijn vader daadwerkelijk vermoord zou zijn door het regime-Khomeiny, zoals hij heeft verklaard, komt het nauwelijks voorstelbaar over dat eiser de foto zou hebben vernield. Gezien zijn gestelde achtergrond en ervaringen mag er van uit gegaan worden dat eiser zich in dat geval immers gerealiseerd moet hebben, dat die handeling voor hem zeer ernstige repercussies kon hebben, te meer daar hij kennelijk op de hoogte was van de executie van de voetballer Habib Khabiri in 1984, naar zijn zeggen vanwege een zelfde daad. Daarbij weegt mee, dat eiser nog steeds geen bewijs heeft overgelegd betreffende (gebeurtenissen rondom) de wedstrijd van juni 1994.
21. Bovendien blijft er sprake van tegenstrijdigheden tussen diverse verklaringen. Zo heeft eiser in zijn eerste procedure bij de ACV verklaard, dat het bij het foto-incident om een foto van de president van Iran ging en tegen de contactambtenaar in de tweede procedure dat het ging om een foto van de leider Khomeiny. Hiervoor is geen verklaring gegeven, hoewel dat op zijn weg lag, te meer daar hem in de eerste procedure onder meer tegenstrijdigheden waren tegengeworpen. Verder heeft eiser in zijn brief van 23 juni 1997 zelf geschreven, dat de mishandeling en verkrachting twee weken voor zijn vertrek uit Iran heeft plaatsgevonden, terwijl hij tegen de contactambtenaar heeft verklaard, dat het twee maanden was geweest.
22. Dat bij eiser littekens zijn aangetroffen op de plaats waarover hij eerder heeft verklaard, bewijst niet dat die littekens zijn veroorzaakt door de mishandeling waarover hij heeft verklaard.
23. Uit de omstandigheid dat de behandelend psychiater van oordeel is dat eiser chronische en complexe posttraumatische beschadigingen vertoont, volgt niet, dat het trauma waardoor die beschadigingen zijn veroorzaakt, daarmee is komen vast te staan. Aangenomen mag worden dat de conclusie van de behandelend psychiater betreffende het veroorzakend trauma is getrokken naar aanleiding van verklaringen van eiser zelf.
24. Gezien hetgeen eiser in het kader van de tweede asielaanvraag heeft aangevoerd, is de gestelde mishandeling en verkrachting overigens geen aanleiding geweest voor het vertrek uit Iran. Eiser heeft immers op 18 augustus 1998 tegen de contactambtenaar verklaard (p. 7) op de vraag "Dit incident was voor u op dat moment geen aanleiding om uw land te verlaten?" "Nee. Het was een straf voor wat ik al eerder had gedaan. Zij hadden hiervoor geen bewijzen, maar toen ik de foto had laten vallen hadden zij wel bewijs."
25. Hetgeen in het rapport van Amnesty International is vervat, geeft, in het licht van het voorgaande en de voorgeschiedenis, waaronder de eerste asielprocedure, onvoldoende aanleiding voor nader onderzoek. Daarbij weegt mee, dat de rapporteur niet heeft beschikt over stukken van de eerste procedure, alsmede dat het rapport geen begin van een aannemelijke verklaring bevat voor de tegenstrijdigheden en ongerijmdheden in eisers relaas.
26. De in beroep bestreden beschikking dateert van 10 maart 1999, zodat verweerder daarin geen rekening heeft kunnen en behoeven te houden met het beleid dat nadien in het TBV 1999/22 van 29 september 1999 is neergelegd. Dat beleid is immers geformuleerd naar aanleiding van een brief van verweerder aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 25 juni 1999. Indien eiser aanspraak wil maken op een verblijfstitel op grond van dat beleid, zal hij een daartoe strekkende aanvraag moeten doen. Ingevolge TBV 2001/6 (geldig van 1 februari 2001 tot 1 februari 2003; Stcrt. 2001 nr. 55) is de geldigheidsduur van TBV 1999/22 verlengd tot 1 april 2002, waarbij de verwijzingen naar de Vc 1994 per 1 april 2001 geacht worden te zijn verwijzingen naar de overeenkomstige bepalingen in de Vc 2000.
27. In onderling verband en samenhang leidt hetgeen is overwogen in de rechtsoverwegingen 18 tot en met 26 tot de slotsom dat de gestelde mishandeling en verkrachting geen nieuw feit is als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Verweerder heeft de niet-inwilliging van de tweede aanvragen bij de beslissing op bezwaar van 10 maart 1999 derhalve terecht gehandhaafd. Uit deze conclusie volgt tevens, dat de hoorplicht niet is geschonden, alsmede dat de bestreden beschikking, mede gezien de omstandigheid dat pas in beroep het rapport van Amnesty International is overgelegd, voldoende is gemotiveerd. Het beroep is derhalve ongegrond.
28. Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat ingevolge artikel 120 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 33e Vw (oud) geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden: 18 april 2001