ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
eerste kamer, enkelvoudig
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
A, wonende te B, vrouwvrouweisereseiseres,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoeterwoude, manmanverweerderverweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiseres ontvangt sedert 1 januari 1987 een bijstandsuitkering, laatstelijk berekend naar de norm voor een alleenstaande, in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek (nader te noemen: krediethypotheek).
Tijdens het heronderzoek van 2 maart 1998 is gebleken dat eiseres door het afsluiten van een tweede hypotheek bij de Rabobank op 12 januari 1998 over een vermogen beschikte of kon beschikken van fl. 49.409,75.
Bij besluit van 16 april 1998 heeft verweerder besloten het recht op uitkering met ingang van 12 januari 1998 in te trekken, aangezien eiseres op die datum voldoende middelen had om zelf in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. De teveel ontvangen uitkering over de periode 12 januari 1998 tot en met 31 maart 1998 ten bedrage van fl. 1.667,50 netto wordt bij het besluit teruggevorderd. Voorts wordt het middels krediethypotheek geleende bedrag ad fl. 33.050,-- direct opgeëist.
Tegen dit besluit vrouwvrouwheeftheeft vrouwvrouweisereseiseres bij brief van 29 april 1998 een bezwaarschrift bij manmanverweerderverweerder ingediend.
vrouwvrouwEiseresEiseres is gehoord omtrent vrouwvrouwhaarhaar bezwaren door de Commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften (nader te noemen: de Commissie) op 8 juni 1998.
Deze commissie heeft advies uitgebracht aan manmanverweerderverweerder. De Commissie heeft verweerder geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren.
Op 6 juli 1998 wordt voorts op verzoek van verweerder door de afdeling sociale zaken van de gemeente Zoeterwoude een advies uitgebracht. Deze afdeling adviseerde verweerder het bezwaar voorzover gericht tegen de intrekking en de terugvordering van de bijstandsuitkering ongegrond te verklaren en voorzover gericht tegen de opeisbaarheid van de krediethypotheek gegrond te verklaren.
Bij besluit van16 juli 1998 (nader te noemen: het bestreden besluit) heeft manmanverweerderverweerder, in afwijking van het advies van de Commissie en overeenkomstig het advies van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Zoeterwoude, de bezwaren van vrouwvrouweisereseiseres voor zover gericht tegen de directe opeisbaarheid van de geldlening gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit vrouwvrouwheeftheeft vrouwvrouweisereseiseres bij brief van 21 augustus 1998, ingekomen bij de rechtbank op 24 augustus 1998, beroep ingesteld.
manmanVerweerderVerweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 24 september 1998 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 11 juni 1999 ter zitting behandeld.
vrouwvrouwEiseresEiseres vrouwvrouwisis in persoon, bijgestaan door mr. D.S.C. Hes, advocaat te Leiden.
manmanVerweerderVerweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.R.H. Munir-Evers.
Tijdens de behandeling van het beroep ter zitting is het onderzoek geschorst en heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld nadere informatie te verstrekken.
Gegeven de daartoe verleende toestemming van partijen, heeft de rechtbank op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft zij het onderzoek gesloten.
1. In geschil is thans nog:
(1) de beëindiging van de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 12 januari 1998;
(2) de terugvordering van de aan eiseres verstrekte bijstand over de periode 12 januari 1998 tot en met 31 maart 1998.
Ten grondslag aan deze besluitvorming ligt het standpunt van verweerder dat eiseres per 12 januari 1998 de beschikking heeft verkregen over een bedrag van ƒ 49.409,75 aan middelen als bedoeld in de artikelen 7 en 42 van de Algemene bijstandswet (Abw). Eiseres heeft dit bedrag verkregen uit een nieuwe hypotheek op haar eigen woning.
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat eiseres deze hypothecaire lening ten onrechte niet aan hem heeft gemeld.
In beroep heeft eiseres primair aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet gemotiveerd heeft aangegeven waarom er is afgeweken van het advies van de Commissie van 8 juni 1998. Voorts heeft eiseres gesteld dat het geld waarover zij beschikte heeft aangewend teneinde achterstallig onderhoud aan haar woning te laten verrichten. Eiseres is van mening dat de waardestijging van de woning buiten beschouwing dient te worden gelaten op grond van artikel 52, lid 1, sub d, Abw. Tevens is eiseres van mening dat volgens gemeentelijk beleid een hypothecaire lening wegens waardestijging van de woning, na overleg met de gemeente, kan worden toegestaan ter verbetering van de woning. Volgens eiseres is het enige verwijt dat haar kan worden gemaakt het feit dat zij vooraf geen overleg heeft gepleegd met de gemeente.
2. Met betrekking tot de grief van eiseres dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom er is afgeweken van het advies van de Commissie overweegt de rechtbank als volgt.
In het advies van de afdeling sociale zaken staat naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd aangegeven om welke redenen het eerdere advies van de Commissie niet kan worden gevolgd. Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op het advies van de afdeling sociale zaken. Naar het oordeel van de rechtbank is in verband hiermee in het bestreden besluit voldoende kenbaar gemaakt op grond waarvan van het advies van de Commissie wordt afgeweken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding het beroep op deze grond gegrond te oordelen.
3. De rechtbank heeft vervolgens de vraag te beantwoorden of verweerder terecht het door eiseres geleende bedrag als middelen als bedoeld in artikel 42 van de Abw heeft aangemerkt.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Abw wordt aan degene, die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken, dat hij niet over middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, bijstand verleend.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Abw, bestaat recht op bijstand voor de eigenaar van een door hemzelf bewoonde woning, voor zover verdere bezwaring, anders dan ingevolge dit artikel, van het in de woning gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd.
Uit de motivering van het bestreden besluit valt af te leiden dat verweerder dit bedrag aanmerkt als vermogen als bedoeld in de artikelen 42 in samenhang met 51 van de Abw.
Aangezien tegenover het door eiseres ontvangen bedrag een schuld aan de geldverstrekkende bank van tenminste hetzelfde bedrag is komen te staan is het totale vermogen van eiseres in ieder geval niet toegenomen.
In zoverre schiet de motivering van het bestreden besluit dus te kort.
Desondanks heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht het bedrag aangemerkt als middelen in de zin van artikel 42 van de Abw.
Eiseres heeft dit bedrag namelijk verkregen door de tot haar vermogen als bedoeld in artikel 42 van de Abw behorende woning verder te bezwaren. Daardoor heeft zij een deel van haar in deze woning gebonden vermogen vrijgemaakt.
In aanmerking genomen dat eiseres geheel op eigen initiatief tot deze verdere bezwaring is overgegaan, kan er geen grond zijn voor het oordeel dat de verdere bezwaring middels een hypothecaire lening in redelijkheid niet van haar kon worden gevergd als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Abw.
Vrijgemaakt vermogen uit een eigen woning is geen spaargeld, zodat het beroep van eiseres op artikel 52, eerste lid, onder d, van de Abw faalt.
Aangezien de in deze bepaling gegeven opsomming van buiten aanmerking te laten vermogensbestanddelen limitatief is, bestaat geen rechtsgrondslag voor analoge toepassing ervan op de overwaarde van een eigen woning zoals door eiseres bepleit.
Of en waaraan eiseres de vrijgekomen middelen feitelijk heeft uitgegeven doet niet terzake, aangezien de Abw geen grondslag biedt voor het buiten beschouwing laten van middelen op grond van de feitelijk daaraan door de betrokkene gegeven besteding.
4. Omtrent de beëindiging van de bijstandsverlening aan eiseres overweegt de rechtbank het volgende.
Uit het vorenstaande volgt dat, gelet op de artikelen 7 en 20, eerste lid, van de Abw, in onderlinge samenhang, eiseres in beginsel geen recht meer had op bijstand nu zij door verdere bezwaring van haar woning over middelen van bestaan was komen te beschikken.
Verweerder heeft reeds daarom in beginsel terecht de bijstandsverlening aan eiseres gestaakt vanaf de dag waarop zij over deze middelen is komen te beschikken, 12 januari 1998.
5. Omtrent de terugvordering van de betaalde bijstand over de periode van 12 januari 1998 tot en met 31 maart 1998 overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Artikel 69, derde lid, van de Abw bepaalt onder meer dat burgemeester en wethouders een besluit tot toekenning van bijstand herzien indien een verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw wordt bijstand die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 69, derde lid, ten onrechte is verleend, van de belanghebbende teruggevorderd.
Vast staat dat eiseres van de verdere bezwaring van de woning en van de daarmee verkregen middelen geen melding heeft gemaakt aan verweerder, zodat zij artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geschonden.
Dat zij deze middelen niet als inkomen beschouwde - hetgeen op zichzelf juist is - maakt dit niet anders, aangezien artikel 65, eerste lid, van de Abw blijkens de bewoordingen een inlichtingenplicht op de bijstandsgerechtigde legt die aanzienlijk ruimer is dan louter het melden van inkomen.
Aangezien eiseres in beginsel geen aanspraak meer had op bijstand vanaf 12 januari 1998 volgt hieruit dat verweerder bevoegd en in beginsel verplicht was de uitkering van eiseres krachtens artikel 69, eerste en vierde lid, in samenhang met artikel 7 van de Abw, te beëindigen en tevens krachtens artikel 69, derde lid, onder a, van de Abw, de bijstandsuitkering van eiseres te herzien en in te trekken, behoudens dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw.
Deze laatste bevoegdheid geldt slechts voor zover eiseres ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand heeft ontvangen.
6. Uit de door verweerder gegeven motivering blijkt dat hij er van uitgaat dat het door eiseres vrijgemaakte gedeelte van haar vermogen geheel de grens van het vrij te laten vermogen te boven gaat. Hierbij heeft verweerder getoetst aan de artikelen 51 tot en met 54 van de Abw.
Uit niets blijkt evenwel dat verweerder rekening heeft gehouden met de bijzondere regels die zijn gesteld in respectievelijk krachtens artikel 20, derde respectievelijk zevende lid van de Abw met betrekking tot vermogen dat gebonden is in een eigen woning.
De omstandigheid dat bij de aanvang van de bijstandsverlening al rekening is gehouden met het vrij te laten vermogen als bedoeld in (thans) artikel 54 van de Abw sluit immers niet uit dat (een deel van) het nu door eiseres vrijgemaakte vermogen valt beneden de in artikel 20, derde lid, van de Abw gestelde grens aan het bij de middelentoets te betrekken vermogen dat gebonden is in een eigen woning.
Daarom staat niet vast dat het gehele door eiseres uit de hypothecaire lening verkregen bedrag bij de middelentoets betrokken moet worden. In dat geval dienen deze middelen toch geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing te worden gelaten bij de toetsing van haar recht op bijstand aan de artikelen 7 en 20 van de Abw. In dat geval is de bijstand geheel of gedeeltelijk ten onrechte beëindigd en ontbrak op grond van artikel 69, derde lid, van de Abw een grondslag voor terugvordering van alle of een deel van de na 12 januari 1998 betaalde bijstand.
7. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit onvoldoende kenbaar en draagkrachtig is gemotiveerd.
Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
8. Ter voorlichting van eiseres merkt de rechtbank op dat deze uitspraak niet uitsluit dat zal blijken dat een deel van het vrijgemaakte vermogen door verweerder terecht bij de middelentoets is betrokken, zodat de bijstand toch terecht per 12 januari 1998 is beëindigd en voor zover reeds betaald terecht is teruggevorderd.
9. De rechtbank acht voorts termen aanwezig manmanverweerderverweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door vrouwvrouweisereseisereses in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op ¦ 1.775,--, bestaande uit de kosten van het door een beroepsmatig rechtsbijstandsverlener indienen van een beroepschrift (1 punt), het verschijnen ter zitting (1 punt) en het indienen van een nadere memorie na de schorsing van het onderzoek (0,5 punt), waarbij per punt een bedrag van ƒ 710,-- voor vergoeding in aanmerking komt, bij een wegingsfactor één (gemiddeld).
10. Aangezien ten behoeve van vrouwvrouweisereseiseres ter zake van dit beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt manmanverweerderverweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat de gemeente Zoeterwoude aan vrouwvrouweisereseiseres het door vrouwvrouwhaarhaar betaalde griffierecht, te weten ¦ 55,- vergoedt;
veroordeelt manmanverweerderverweerder in de proceskosten ten bedrage van ¦ 1.775,-, welke kosten voormelde rechtspersoon aan de griffier moet vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. J.L. Verbeek en in het openbaar uitgesproken op
5 april 2001, in tegenwoordigheid van de griffier B.D. Slotboom-Muntz.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,