ECLI:NL:RBSGR:2001:AB2005
Rechtbank 's-Gravenhage
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- C.P.E.M. Fonteijn
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening en ongegrondverklaring bezwaar inzake asielaanvraag van Iraakse vreemdeling
In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 23 maart 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening en de ongegrondverklaring van een bezwaar tegen de afwijzing van een asielaanvraag door de Staatssecretaris van Justitie. Verzoeker, een Iraakse nationaliteit, verblijft sinds 28 augustus 1998 in Nederland en heeft op 30 augustus 1998 een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling. Deze aanvraag werd op 22 januari 1999 afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de Staatssecretaris heeft bepaald dat uitzetting niet achterwege zal blijven zolang het bezwaar loopt.
Op 9 juli 1999 heeft verzoeker de president verzocht om een voorlopige voorziening, zodat zijn uitzetting zou worden opgeschort totdat op zijn bezwaar was beslist. De president heeft de zaak op 9 maart 2001 openbaar behandeld, waarbij verzoeker in persoon verscheen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De president heeft overwogen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Irak een reëel risico loopt op vervolging. De president concludeert dat de situatie in Irak voor Koerdische vreemdelingen niet zodanig is dat zij zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verzoeker heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen die zijn vrees voor vervolging rechtvaardigen.
De president heeft ook overwogen dat verzoeker, indien hij daadwerkelijk in gevaar was, bescherming had kunnen inroepen bij de autoriteiten in Irak, wat hij niet heeft gedaan. Bovendien heeft verzoeker na zijn vertrek uit Irak vier maanden in Turkije verbleven zonder bescherming te zoeken. De president heeft de stelling van verzoeker dat hij niet kan terugkeren naar Irak omdat hij daar geen bescherming kan krijgen, verworpen. De president heeft uiteindelijk het bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de conclusie dat de Staatssecretaris terecht heeft besloten tot uitzetting.