ECLI:NL:RBSGR:2001:AB2003

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/11819
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling van een Chaldeeuwse christen uit Irak met vestigingsalternatief in Noord-Irak

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage geoordeeld over de aanvraag van eiser, een Chaldeeuwse christen uit Baghdad, om als vluchteling in Nederland te worden toegelaten. Eiser had eerder aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf, die door de Staatssecretaris van Justitie waren afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris bij zijn besluitvorming is uitgegaan van onjuiste feiten, met name over de locatie van Al Qosh, waar eiser tijdelijk verbleef. De rechtbank oordeelde dat deze onjuiste feiten van doorslaggevend gewicht waren voor de afwijzing van de aanvragen.

Eiser heeft aangevoerd dat hij in Irak te vrezen heeft voor vervolging vanwege zijn geloof en afkomst. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Centraal-Irak daadwerkelijk te vrezen heeft voor vervolging. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar ambtsberichten die aangeven dat christenen in Centraal-Irak niet systematisch worden vervolgd. Eiser heeft weliswaar problemen ondervonden, maar deze zijn niet van zodanige aard dat ze als vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag kunnen worden aangemerkt.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard voor zover het betreft de weigering van de vergunning tot verblijf zonder beperkingen. De rechtbank heeft de beschikking van de Staatssecretaris vernietigd en hem opgedragen een nieuwe beschikking te geven, waarbij rekening moet worden gehouden met de onjuiste feiten die aan de eerdere beslissing ten grondslag lagen. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser. De uitspraak is gedaan op 8 januari 2001, en tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Assen
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 99-11819 VRWET Z VR
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1954,
mede namens zijn minderjarige kinderen
verblijvende te B,
van Iraakse nationaliteit,
ND dossiernummer 9802.20.8001,
eiser,
gemachtigde: mr. C.M. Hermesdorf, advocaat te Wijchen;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. F.L. Bolkestein, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 20 februari 1998 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 21 september 1998 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Aan eiser is een
voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend met ingang van 20 februari 1998, geldig tot 20 februari 1999.
1.2 Eiser heeft daartegen bij brief van 19 oktober 1998 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 26 november 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard, voorzover het bezwaar is gericht tegen de niet-inwilliging van de
aanvraag om toelating als vluchteling. Aan eiser is een vergunning tot verblijf verleend onder de beperking "voor verblijf bij C gedurende diens medische behandeling", met ingang van 20 februari 1998, geldig tot 20 februari 1999,
onder gelijktijdige verlenging van de geldigheidsduur met telkens een jaar tot 20 februari 2000. De geldigheidsduur van de aan eiser verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf is niet verlengd.
1.3 Bij beroepschrift van 21 december 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 10 oktober 2000. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De rechtbank heeft het onderzoek
heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om aan te tonen waar de plaats Al Qosh in Irak ligt. Desgevraagd hebben beide partijen toestemming verleend de zaak zonder verdere behandeling ter zitting af te doen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben
te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser behoort tot de chaldeeuws-christelijke bevolkingsgroep en is afkomstig uit Baghdad. Eiser was sinds mei 1979 tot eind juli
1997 werkzaam voor het Ministerie van Verkeer en Vervoer op het gebied van de telecommunicatie. In 1995 werd eiser samen met zijn directeur beschuldigd van het aannemen van smeergeld. Vanwege deze beschuldiging werd eiser een week
lang ondervraagd en kreeg hij uiteindelijk een berisping. Begin juni 1997 testte eiser abusievelijk een beveiligde telefoonlijn van de algemene directeur van de spoorwegen naar het presidentiële paleis. Daarop werd eiser ondervraagd
door de veiligheidsdienst van de spoorwegen en werd hij twee dagen vastgehouden. Na te zijn vrijgelaten werd eiser de volgende dag weer opgepakt en tot eind juni 1997 vastgehouden en ondervraagd op verdenking van het afluisteren van
telefoonlijnen, waarbij hij werd gemarteld. Na zijn vrijlating heeft eiser op 5 juli 1997 in een gesprek met de Minister van Verkeer en Vervoer verlof aangevraagd om te reizen naar het buitenland voor een medische behandeling van
zijn vrouw. Dit werd geweigerd. In de periode tussen 8 juli en eind juli 1997 werd eiser drie keer ondervraagd over de redenen van zijn aanvraag voor verlof naar het buitenland. Eind juli 1997 werd eiser door een vriend van hem,
genaamd D, gewaarschuwd dat drie dagen na zijn bezoek aan de Minister een brief van de veiligheidsdienst aan de algemeen directeur van de spoorwegen was verzonden. Door D werd eiser geadviseerd het land te verlaten omdat hij anders
weer zou worden opgepakt. Daarop besloot eiser op 30 of 31 juli 1997 te vertrekken naar familie van zijn echtgenote, die woonachtig waren in de plaats Al-Qosh. Op 17 september heeft eiser per taxi samen met zijn gezin in
aanwezigheid van een reisagent, die alles bij de grensovergang regelde, Irak via de grenspost Trabil verlaten.
Eiser kreeg een uitreisstempel in zijn paspoort en is zonder problemen samen met zijn gezin de grens gepasseerd naar Jordanië, waar hij tezamen met zijn gezin een verblijfsvergunning voor zes maanden kreeg. Op 18 februari 1998 is
eiser vertrokken naar Nederland.
2.4 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat niet aannemelijk wordt geacht dat eiser in Centraal-Irak te vrezen heeft voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin van de zijde van de Iraakse autoriteiten. De enkele
omstandigheid dat eiser stelt te behoren tot de Chaldeeuws-Christelijke bevolkingsgroep in Irak vormt onvoldoende grond om ten aanzien van eiser tot vluchtelingschap te concluderen. Daartoe is door verweerder onder meer verwezen
naar het ambtsbericht van 15 april 1999, waarin staat vermeld dat christenen in Centraal-Irak niet worden vervolgd louter vanwege hun geloof en dat er - anders dan eiser stelt - evenmin sprake is van systematische discriminatie van
christenen. Hieromtrent heeft verweerder tevens gesteld dat eiser geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem ondervonden discriminatie zodanig stelselmatig is geweest dat hij daardoor ernstig in zijn bestaansmogelijkheden
is beperkt en dat zijn leven in Irak hierdoor onhoudbaar is geworden.
Voorts heeft eiser kort voor zijn vertrek uit Irak een op zijn eigen naam gesteld paspoort aangevraagd en verkregen en met gebruikmaking van dat paspoort na een controle bij een officiële grensovergang, alwaar zijn paspoort nog werd
voorzien van een uitreisstempel, zijn land verlaten. Voorts duidt volgens verweerder de omstandigheid dat eiser geen problemen heeft ondervonden tijdens de door hem gevolgde reisroute van Baghdad naar de nabij Duhok in Noord-Irak
gelegen plaats Al Qosh er niet op dat hij bij de Iraakse autoriteiten in de negatieve belangstelling staat. Daartoe heeft verweerder verwezen naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 april 1999
(DPC/AM-635432) waaruit blijkt dat het verkeer tussen Centraal-Irak en Noord-Irak aan beide zijden tamelijk streng wordt gecontroleerd.
Ten aanzien van het incident in 1997 heeft verweerder eveneens gesteld dat dit niet leidt tot toelating als vluchteling omdat niet aannemelijk is geworden dat eiser daardoor in een bijzonder negatieve aandacht van de Iraakse
autoriteiten is komen te staan. Daartoe is overwogen dat eiser zonder voorwaarden is vrijgelaten en zich tot de autoriteiten heeft kunnen wenden teneinde het land te kunnen verlaten.
Verweerder heeft tevens aangevoerd dat er geen geloof wordt gehecht aan de stelling in het bezwaarschrift van eiser dat hij, nadat hij zijn werkzaamheden weer had hervat, wederom een aantal malen is ondervraagd over het incident
waarvan hij werd verdacht, in plaats van te zijn ondervraagd omdat hij verlof heeft aangevraagd voor vertrek naar het buitenland. Daartoe heeft verweerder verwezen naar hetgeen eiser in het nader gehoor hieromtrent heeft verklaard.
Eiser heeft nagelaten zijn verklaringen op dit punt te corrigeren en aan te vullen tijdens de indiening van de correcties en aanvullingen. Dat eiser dit niet heet gedaan komt voor zijn rekening.
Dat eiser van zijn vriend D, die werkt als secretaris voor de algemeen directeur van de spoorwegmaatschappij, heeft vernomen dat hij wederom opgepakt zou worden omdat er een strikt vertrouwelijke brief van de veiligheidsdienst over
hem bij de algemeen directeur was gekomen, leidt naar de mening van verweerder niet tot een ander oordeel.
Daartoe is door verweerder gesteld dat anders dan vermoedens, ingegeven door voornoemde brief, eiser niet over concrete aanwijzingen beschikt dat de veiligheidsdienst danwel de Iraakse autoriteiten voornemens zijn hem wederom te
arresteren. Tevens is deze informatie niet afkomstig uit een ten opzichte van eiser onafhankelijke bron.
Voorts heeft eiser een vestigingsalternatief in Noord-Irak. Daartoe is onder meer overwogen dat eiser zich staande kan houden in Noord-Irak nu hij vanaf 31 juli 1997 tot 17 september 1997 in Al Qosh in Noord-Irak heeft verbleven
zonder daar problemen te hebben ondervonden. Voorts heeft eiser de leeftijd van 45 jaar en is niet gebleken van gezondheidsproblemen van eiser.
2.5 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in aanmerking dient te komen voor het vluchtelingschap omdat er sprake is van vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
Allereerst stelt eiser onder verwijzing naar de IND werkinstrucitie 188, pagina 5, dat ook verweerder van mening is dat er aanwijzingen zijn dat het niet onmogelijk moet worden geacht door middel van omkoping in het bezit te worden
gesteld van authentieke reisdocumenten. Legale uitreis kan niet zonder meer als contra-indicatie gelden. Tevens heeft eiser gesteld dat het voor de route van Baghdad naar Al Qosh niet nodig is om een grensovergang te passeren
aangezien Al Qosh tot Centraal-Irak behoort.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij ook na de hervatting van zijn werkzaamheden een aantal maanden is ondervraagd over het incident waarvan hij verdacht werd. Hoewel dit niet kan worden bewezen is eiser ervan overtuigd dat hij een
en ander heeft besproken met zijn vorige advocaat. Verweerder kan volgens eiser niet aan deze informatie voorbijgaan nu deze informatie niet in strijd is en past in het asielrelaas.
Ten aanzien van de problemen, die zijn ondervonden ten aanzien van zijn Chaldeeuwse afkomst en zijn katholieke geloof, heeft eiser medegedeeld dat er in de praktijk sprake is van achterstelling en discriminatie van christenen.
Voor wat betreft de informatie die eiser van zijn vriend heeft vernomen heeft eiser gesteld dat zijn vriend voor hem een betrouwbare bron was omdat hij in de hoedanigheid van secretaris van de algemeen directeur alle post te zien
kreeg en om die reden eiser nader kon informeren. Bovenstaande wordt bevestigd door de problemen die eisers broer heeft ondervonden.
Eiser stelt zich tevens op het standpunt dat hem een vergunning tot verblijf zonder beperkingen moet worden verleend omdat hij geen politieke, familie- of gemeenschapsbanden heeft met Noord-Irak. Daartoe is onder meer gesteld dat
eiser weliswaar zeer korte tijd in Al Qosh heeft gewoond, echter dat dit niet een gebied betreft waar een vestigingsalternatief mogelijk is omdat het gebied niet in handen is van de Koerdische autoriteiten maar van de centrale
regering.
2.6 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Afghanistan zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal
aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.7 Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in het land van herkomst te vrezen heeft voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
Voor zover eiser heeft aangevoerd dat hij wordt gediscrimineerd vanwege zijn chaldeeuws-christelijke afkomst overweegt de rechtbank het volgende. In het algemeen kan worden gesteld dat christenen in Centraal-Irak niet worden
vervolgd louter vanwege hun geloof, onder verwijzing naar het ambtsbericht van 15 april 1999 (kenmerk:DPC/AM-635432). Volgens vaste jurisprudentie kan discriminatie slechts vervolging in de zin van het Verdrag opleveren indien er
sprake is van systematische en ingrijpende bejegening van discriminatoire aard, welke een ernstige schending oplevert van de bestaansmogelijkheden en waartegen de overheid geen bescherming kan of wil bieden. De discriminerende
bejegening moet voorts ook van substantiële aard zijn, waardoor het leven onhoudbaar is geworden. De rechtbank is van oordeel dat daarvan in casu niet is gebleken en eiser om die reden als vluchteling dient te worden aangemerkt.
Evenmin kan eiser naar het oordeel van de rechtbank, een geslaagd beroep doen op vluchtelingschap in verband met het feit dat hij wordt beschuldigd van het afluisteren van de telefoonlijn. Daartoe acht de rechtbank redengevend dat
eiser, nadat hij hiervoor werd opgepakt, onvoorwaardelijk werd vrijgelaten en zijn werk weer mocht hervatten zodat het niet aannemelijk wordt geacht dat eiser daarvoor nog in de negatieve belangstelling zou staan van de Iraakse
autoriteiten. Dat eiser in bezwaar heeft gesteld dat hij na diens vrijlating nog een aantal keren ondervraagd zou zijn over het incident, waarvan hij werd verdacht, in plaats van te zijn ondervraagd omdat hij verlof heeft
aangevraagd voor vertrek naar buitenland acht de rechtbank niet geloofwaardig. Immers eiser heeft tijdens het nader gehoor verklaard dat hij tussen 8 juli 1997 en eind juli 1997 ongeveer drie keer door de veiligheidsdienst van het
bedrijf is ondervraagd over de reden van zijn aanvraag voor verlof naar het buitenland.
Dat eiser van zijn vriend D, die werkzaam was als secretaris van de directeur van de spoorwegmaatschappij, vernomen zou hebben dat er over hem een strict vertrouwelijke brief van de veiligheidsdienst bij de algemeen directeur was
binnengekomen overweegt de rechtbank dat eiser niet over concrete aanwijzingen beschikt dat de veiligheidsdienst hem zou willen arresteren.
Bovendien duidt de omstandigheid dat eiser met een - al dan niet vals - op zijn eigen naam gesteld paspoort Irak heeft kunnen verlaten via de grensovergang met Jordanië zonder problemen te ondervinden er evenmin op dat eiser te
vrezen heeft voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
Verweerder heeft op grond van het bovenstaande kunnen besluiten eiser niet als vluchteling toe te laten.
2.8 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder
voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening
van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.9 Allereerst overweegt de rechtbank dat verweerder bij de bestreden beschikking van 26 november 1999 het bezwaarschrift ten onrechte niet gedeeltelijk gegrond heeft verklaard, voor zover er aan eiser een vergunning tot verblijf is
verleend onder de beperking "voor verblijf bij C gedurende diens medische behandeling. Daarmee heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:46 van de Awb, dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf zonder beperkingen wegens klemmende redenen van humanitaire aard, nu eiser een
vestigingsalternatief heeft in Noord-Irak. Blijkens de tekst van het bestreden besluit en hetgeen door verweerder ter zitting naar voren is gebracht heeft verweerder daarbij steeds als uitgangspunt genomen dat eiser een
vestigingsalternatief heeft in Noord-Irak nu hij vanaf ongeveer 31 juli 1997 tot 17 september 1997 in Al Qosh in Noord-Irak heeft verbleven bij familie van zijn echtgenote zonder daar problemen te hebben ondervonden. Daarbij is
verweerder er steeds vanuit gegaan dat Al Qosh zou liggen in gebied dat niet onder controle staat van de Centraal-Iraakse autoriteiten. Verweerder heeft bij brief van 13 oktober 2000 gesteld, evenals eiser stelde, dat Al Qosh ligt
in het gebied dat wordt gecontroleerd door de Centraal-Iraakse autoriteiten. Hiervan gaat de rechtbank uit.
Verweerder is bij het nemen van zijn besluit uitgegaan van onjuiste feiten, terwijl deze onjuiste feiten van doorslaggevend gewicht zijn geweest bij verweerders besluitvorming. De rechtbank komt op grond hiervan tot het oordeel dat
verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 3:46 van de Awb, waarin is bepaald dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd.
2.10 Gezien het bovenstaande is er aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het Besluit
proceskosten bestuursrecht bepaald op f 1.420,-. Voorts dient verweerder het griffierecht aan eiser te vergoeden.
3 BESLISSING
a. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, voor zover gericht tegen de gehandhaafde weigering van de vergunning tot verblijf zonder beperkingen;
b. vernietigt de beschikking van 26 november 1999 in zoverre;
c. draagt verweerder op een nieuwe beschikking te geven met inachtneming van deze uitspraak;
d. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad 50,- aan eiser te vergoeden;
e. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad f 1.420,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden;
f. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2001 in tegenwoordigheid van L. Nijenhuis als griffier.
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: