ECLI:NL:RBSGR:2001:AB2001

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99-4399, 00-62275
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van vluchtelingenstatus aan Iraakse asielzoeker met politieke achtergrond

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 1 februari 2001 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Iraakse asielzoeker, tegen de afwijzing van zijn aanvragen om vluchtelingenstatus en een vergunning tot verblijf door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Eiser, afkomstig uit Centraal-Irak en lid van de Iraakse Communistische Partij (ICP), heeft gedurende zijn leven in Irak verschillende politieke activiteiten ontplooid en heeft te maken gehad met vervolging door de Iraakse autoriteiten. Na een periode van onderduiken in Noord-Irak, heeft hij op 19 juni 1997 asiel aangevraagd in Nederland. De IND heeft zijn aanvragen afgewezen, stellende dat eiser geen gegronde reden heeft om te vrezen voor vervolging en dat hij een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak zou hebben. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de IND onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser en de relevante banden die hij heeft met Noord-Irak. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser wel degelijk als vluchteling moet worden aangemerkt ten aanzien van Centraal-Irak, maar dat de vraag of hij een vestigingsalternatief heeft in Noord-Irak niet adequaat is onderzocht. De rechtbank heeft de bestreden beschikking van de IND vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe beschikking te geven, waarbij de rechtsgevolgen van de eerdere afwijzing niet in stand worden gelaten. Tevens is de IND veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Assen
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 99-4399 VRWET Z VR en
Awb 00-62275 VRWET Z GR
uitspraak:
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1955,
verblijvende te B,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 9706.19.4064,
eiser,
gemachtigde: mr. A.C.J. Letmaath, advocaat te Wageningen;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. P.M. Kruijdenberg, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 19 juni 1997 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 28 april 1998 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Wel heeft verweerder aan
eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend.
Eiser heeft tegen de afwijzing van zijn aanvragen bij brief van 18 mei 1998 bezwaar gemaakt. Eiser is op 7 oktober 1998 gehoord door een ambtelijke commissie (AC). Bij beschikking van 29 maart 1999 heeft verweerder het bezwaar
ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 23 april 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. Dit beroep is geregistreerd onder kenmerk Awb 99-4399 VRWET Z VR.
1.2 Bij beslissing van 29 maart 1999 heeft verweerder de vvtv ingetrokken. Eiser heeft daartegen bij brief van 23 april 1999 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 31 augustus 2000 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Bij
beroepschrift van 6 september 2000 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. Dit beroep is geregistreerd onder kenmerk Awb 00-62275 VRWET Z GR.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Beide beroepen zijn gevoegd behandeld ter openbare zitting van 14 december 2000. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden
hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden
toegelaten.
2.3 Het vluchtrelaas van eiser komt op het volgende neer. Eiser behoort tot de Arabische bevolkingsgroep en is afkomstig uit C in Centraal-Irak. Eiser was van 1974 tot 1976 werkzaam in het Medisch Centrum in de gemeente D. Na de
vervulling van zijn dienstplicht is eiser van 1976 tot 1978 weer gaan werken in het Medisch Centrum in D. Op 16 augustus 1978 is eiser op zijn werk aangehouden vanwege zijn lidmaatschap van de Iraakse Communistische Partij (ICP).
Van 16 augustus 1978 tot 22 september 1978 heeft eiser gevangen gezeten en is hij mishandeld en gemarteld. Op 22 september 1979 is eiser na het tekenen van een belofte, dat hij geen politieke activiteiten meer zou verrichten,
vrijgelaten. In 1980 is eiser na veel aandringen van een oud studiegenoot teruggekeerd bij de ICP. Eiser verzamelde informatie van mensen en schreef artikelen voor een krant, genaamd "de weg van het volk". Tevens verspreidde eiser
pamfletten. Om te voorkomen dat eiser zou worden opgepakt heeft hij op verschillende adressen gewoond. In 1986 is eiser in opdracht van de ICP met twee kameraden, genaamd E en F, naar C gegaan om daar de banden met de plaatselijke
communisten aan te halen. Op het moment dat eiser in G verbleef, kreeg hij plotseling het bericht terug te keren naar Baghdad. In Baghdad kreeg eiser te horen dat er in C tussen de twee kameraden en de veiligheidsdienst een
vuurgevecht is ontstaan, waarbij een agent van de veiligheidsdienst werd gedood, E gewond is geraakt en F werd gedood. In de periode dat eiser in Baghdad verbleef werd zijn familie lastiggevallen met de vraag waar eiser was. In 1990
werd eisers erfdeel door de autoriteiten geconfisqueerd. In maart 1991 werd eiser tussen Dinwaniya en Hilla gevraagd een opdracht uit te voeren in het kader van de opstand, die door 14 provincies werd gesteund. De opstand werd
echter hardhandig afgeslagen en eiser werd teruggeroepen naar Baghdad. Op 2 april 1996 is eiser naar Arbil gegaan omdat er een huiszoeking bij hem thuis was gedaan en de verhuurder van het pand was opgepakt en omdat hij in opdracht
van een kameraad zijn activiteiten voor de partij moest voortzetten in Arbil. Op 31 augustus 1996 werd Arbil ingenomen door de regeringstroepen met behulp van Massoud Barzani. Sinds die datum heeft eiser op verschillende adressen
ondergedoken gezeten. In Shaklawa heeft eiser een aantal maanden voor zijn vertrek van de secretaris van de ICP vernomen, dat hij op een lijst zou staan van de KDP van communisten, die worden gezocht door de Iraakse autoriteiten. De
KDP heeft dat de secretaris laten weten. Het laatste adres waar eiser verbleef voor zijn vertrek uit Irak was het partijgebouw van de ICP in Dohuk. Op 7 mei 1987 heeft eiser met behulp van een vals paspoort, dat niet op zijn naam
was gesteld en vergezeld door een Koerdisch sprekende Turk Irak verlaten via de grenspost Ibrahim Al-Khalil. Eiser is gereisd naar Turkije. Eiser is naar Istanbul gegaan en heeft daar verbleven tot 19 juni 1997. Op 19 juni 1997 is
eiser naar Nederland gevlogen.
2.4 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Daartoe heeft verweerder onder meer gesteld dat nu de activiteiten voor de ICP slechts van ondersteunende aard waren, er geen aanleiding bestaat om te vermoeden dat eiser als een
belangrijk politiek opposant wordt beschouwd. De gestelde arrestaties in 1970 en 1979 houden geen verband met de gestelde activiteiten van eiser voor de ICP sinds 1980 en hebben niet de reden van zijn vertrek gevormd. Evenmin is
gebleken dat de Iraakse autoriteiten na 1980 op zoek zijn naar eiser in verband met zijn activiteiten voor de ICP. Voor zover eiser in het AC-gehoor heeft verklaard dat hij van familie heeft vernomen dat de Iraakse autoriteiten
regelmatig bij hen langs kwamen om naar hem te vragen, heeft verweerder overwogen dat eiser deze informatie uit niet objectief verifieerbare bronnen heeft vernomen, zodat daaraan niet de waarde kan worden gehecht, die eiser daaraan
wenst te hechten. Tevens merkt verweerder op dat niet is gebleken dat het leven van zijn familie in Irak onhoudbaar is geworden. Evenmin heeft eiser volgens verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat hij op een zwarte lijst zou
staan. Eiser beroept zich op een verklaring van een derde en legt voorts vage verklaringen af. Tevens laat eiser na vorenstaande te doen ondersteunen door documenten of verklaringen waaruit een verhoogde aandacht van de Iraakse
autoriteiten voor eiser op deze grond zou blijken.
Daarnaast heeft eiser volgens verweerder in Noord-Irak een binnenlands vestigingsalternatief. Eiser behoort niet tot één van de risicogroepen, genoemd in het
ambtsbericht van 13 november 1998.
2.5 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij te vrezen heeft voor vervolging vanwege zijn politieke overtuiging danwel de toedichting hiervan zowel van de Iraakse autoriteiten als van de zijde van de KDP. Eiser stelt dat hij een
belangrijke rol speelde binnen de ICP daar hij zich met diverse activiteiten bezig hield en actief was in meerdere provincies en steden.
2.6 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk
moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.7 Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende. Door verweerder wordt eisers lidmaatschap van de ICP niet betwist. Evenmin wordt betwist dat eiser gedurende een lange periode oppositionele activiteiten heeft verricht voor de
ICP tegen het Iraakse regime. Voor zover eiser heeft gesteld dat hij op een zwarte lijst zou voorkomen overweegt de rechtbank dat deze informatie past in het beeld, zoals geschetst in het ambtsbericht van de Minister van
Buitenlandse Zaken van 12 april 2000 (kenmerk DPC/AM-680574) over de inname van Arbil op 31 augustus 1996 door de KDP in een gelegenheidsoffensief met de troepen van de Centraal-Iraakse regering. In dit ambtsbericht staat vermeld
dat de Centraal-Iraakse troepen bij de inname van Arbil op 31 augustus 1996 beschikten over gedetailleerde arrestatielijsten van hun onwelvallige personen en hun verblijfplaatsen. Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank het
niet onaannemelijk dat de Centraal-Iraakse autoriteiten op de hoogte waren van eisers activiteiten voor de ICP. Eiser moet dan ook ten aanzien van Centraal-Irak als vluchteling worden aangemerkt.
2.8 Het vorenstaande betekent echter nog niet dat eiser dan ook in Nederland dient te worden toegelaten als vluchteling. Dat is niet het geval indien eiser een vestigingsalternatief heeft in Noord-Irak. Met betrekking tot dit
vestigingsalternatief overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en het verweerschrift op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf wegens
klemmende redenen van humanitaire aard, nu eiser een vestigingsalternatief heeft in Noord-Irak. In dat verband heeft verweerder zich (ondermeer) beroepen op hetgeen in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12
april 2000 (kenmerk: DPC/AM-680574) over de situatie in Noord-Irak is gesteld.
2.9 Zoals de rechtbank evenwel reeds eerder heeft overwogen, is het al dan niet hebben van familie-, gemeenschaps- of politieke banden in Noord-Irak, wanneer het gaat om personen zoals eiser, die niet afkomstig zijn uit
Noord-Irak, een omstandigheid die wel relevant moet worden geacht bij het tegenwerpen van een vestigingsalternatief in Noord-Irak. Daarbij heeft de rechtbank ook als haar oordeel uitgesproken dat verweerders uitgangspunt, zoals
vervat in een brief van 13 juli 2000, onvoldoende ondersteuning vindt in de over Noord-Irak bekende gegevens. Het in deze brief neergelegde beleid op grond waarvan, behoudens uitzonderingen, aan Centraal-Irakezen een
vestigingsalternatief wordt tegengeworpen in Noord-Irak, ongeacht de vraag of zij daar banden hebben, kan de marginale rechterlijke toets niet doorstaan.
2.10 In de bestreden beschikking heeft verweerder bij de beoordeling of Noord-Irak als vestigingsalternatief kan gelden enkel in aanmerking genomen of eiser behoort tot een risicogroep en niet de vraag of hij banden heeft met
Noord-Irak.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep derhalve gegrond en dient de bestreden beschikking vernietigd te worden.
2.11 De rechtbank ziet geen aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen geheel of gedeeltelijk in stand te laten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.12 Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat eiser een binnenlands vluchtalternatief heeft in Noord-Irak. Daarbij acht verweerder van belang dat eiser van april 1996 tot mei 1997 in Noord-Irak heeft
verbleven zonder noemenswaardige problemen te hebben ondervonden van de zijde van de Iraakse autoriteiten danwel van de KDP. Voorts heeft eiser politieke banden met de ICP die volgens het ambtsbericht van 12 april 2000 ook kantoren
heeft in Noord-Irak. Eiser kan indien nodig de bescherming en hulp van deze partij inroepen indien nodig.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser in opdracht van de ICP weliswaar enige tijd in Arbil verbleven, echter door verweerder is onvoldoende onderzocht onder welke omstandigheden hij daar heeft verbleven. Het enkele feit dat
de ICP over kantoren in Noord-Irak beschikt vormt onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat eiser daarmee beschikt over banden met Noord-Irak, die hem in staat stellen om toegang te krijgen tot de essentiële
basisvoorzieningen. Uit het voorgaande volgt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat aan de bandeneis is voldaan.
2.13 Het bestreden besluit dient om die reden vernietigd te worden.
2.14 Gezien het bovenstaande is er aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het Besluit
proceskosten bestuursrecht bepaald op f 1.420,-. Voorts dient verweerder het griffierecht aanverweerder te vergoeden.
2.15 Ten aanzien van het beroep van eiser gericht tegen de beschikking van verweerder, waarbij het bezwaarschrift van eiser tegen de intrekking van de vvtv ongegrond is verklaard, overweegt de rechtbank het volgende.
2.16 Ingevolge artikel 12b Vw, kan aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend een voorwaardelijke vergunning tot verblijf worden verleend, indien naar het oordeel van Onze
Minister gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Op grond van artikel 12a, lid 4, Vw kan de voorwaardelijke vergunning tot verblijf ingetrokken worden indien de beletselen voor uitzetting zijn opgeheven.
2.17 Verweerder heeft de verleende vvtv ingetrokken onder verwijzing naar zijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 20 november 1998 (TK 1998-1999, 19637, nr. 395). In die brief heeft verweerder
kenbaar gemaakt dat Iraakse asielzoekers niet langer in aanmerking komen voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf.
2.18 De rechtseenheidskamer van deze rechtbank (REK) heeft in haar uitspraak van 13 september 1999 (Awb 99/4335, JV 1999, 239) geoordeeld dat de wijziging van het beleid van verweerder met ingang van 20 november 1998 op grond
waarvan aan asielzoekers uit Irak, die niet voor toelating als vluchteling dan wel verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, niet langer een vvtv wordt verleend, niet kennelijk onredelijk is. Verweerder heeft
dan ook kunnen besluiten de verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf in te trekken.
De door eiser aangevoerde informatie geeft geen aanleiding om aan te nemen dat verweerder tot een ander oordeel had moeten komen.
2.19 Het beroep gericht tegen de intrekking van de vvtv is derhalve ongegrond.
3 BESLISSING
a. De rechtbank verklaart de beroep gericht tegen de beschikking van 29 maart 1999 gegrond;
b. vernietigt de beschikking van 29 maart 1999;
c. draagt verweerder op een nieuwe beschikking te geven met inachtneming van deze uitspraak;
d. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad f 50,- aan eiser te vergoeden;
e. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad f 1.420,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden;
f. verklaart het beroep gericht tegen de beschikking van 31 augustus 2000 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2001 in tegenwoordigheid van L. Nijenhuis als griffier.
-------------------------------------------
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: