ECLI:NL:RBSGR:2001:AB2000
Rechtbank 's-Gravenhage
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- C.P.E.M. Fonteijn
- Rechtspraak.nl
Toelating als vluchteling van Iraakse verzoekster met twijfelachtige taalanalyse
In deze zaak verzoekt A, een Iraakse vrouw, om toelating als vluchteling in Nederland. Ze verblijft sinds 7 juni 1998 in Nederland en heeft op 9 juni 1998 een aanvraag ingediend voor vluchtelingenstatus en een verblijfsvergunning. Deze aanvraag werd op 6 oktober 1999 afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid. A heeft hiertegen bezwaar aangetekend en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat op haar bezwaar is beslist. De president van de rechtbank heeft de zaak op 9 maart 2001 behandeld, waarbij A werd bijgestaan door haar advocaat en de verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.
De president oordeelt dat de conclusie van de taalanalyse, die stelt dat A waarschijnlijk niet uit Irak maar uit Turkije afkomstig is, onvoldoende is om te concluderen dat A niet uit Irak komt. Er is geen informatie verstrekt over de kwalificaties van de taaldeskundige die de analyse heeft uitgevoerd, wat de toetsbaarheid van de conclusie in twijfel trekt. De president benadrukt dat het noodzakelijk is om inzicht te hebben in de achtergrond van de deskundige om de kwaliteit van de taalanalyse te kunnen beoordelen.
Desondanks komt de president tot de conclusie dat A niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vreest voor vervolging in Irak. De president wijst erop dat de situatie voor Koerden in Irak niet automatisch leidt tot vluchtelingenstatus en dat A onvoldoende feiten heeft aangedragen die haar vrees voor vervolging rechtvaardigen. De president concludeert dat A een vestigingsalternatief heeft in Noord-Irak en dat de stelling dat zij geen bestaansmogelijkheden heeft, niet wordt ondersteund door de feiten. Uiteindelijk verklaart de president het bezwaar ongegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.