ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1996
Rechtbank 's-Gravenhage
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot Dublinclaim en gezinshereniging
In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 14 februari 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een asielprocedure. Verzoeker, een Afghaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf. De aanvraag was eerder door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgewezen op grond van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. Verzoeker had bezwaar gemaakt, maar dit was ongegrond verklaard. Vervolgens heeft hij de president verzocht om uitzetting achterwege te laten totdat op het beroep was beslist.
De president overwoog dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Overeenkomst van Dublin. De president concludeerde dat er geen gegronde vrees voor vervolging bestond bij overdracht aan Duitsland. Ook was er onvoldoende bewijs van klemmende redenen van humanitaire aard die een vergunning tot verblijf rechtvaardigden. De president oordeelde dat verzoeker niet had aangetoond dat er relevante feiten waren die niet door de Duitse autoriteiten waren overwogen.
Uiteindelijk heeft de president het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard. De president oordeelde dat er geen aanleiding was voor nader onderzoek en dat de beslissing van de IND in overeenstemming was met de geldende regelgeving. Tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.