ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1996

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/66405, 00/67569 OVERIO GS
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot Dublinclaim en gezinshereniging

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 14 februari 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een asielprocedure. Verzoeker, een Afghaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf. De aanvraag was eerder door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgewezen op grond van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. Verzoeker had bezwaar gemaakt, maar dit was ongegrond verklaard. Vervolgens heeft hij de president verzocht om uitzetting achterwege te laten totdat op het beroep was beslist.

De president overwoog dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Overeenkomst van Dublin. De president concludeerde dat er geen gegronde vrees voor vervolging bestond bij overdracht aan Duitsland. Ook was er onvoldoende bewijs van klemmende redenen van humanitaire aard die een vergunning tot verblijf rechtvaardigden. De president oordeelde dat verzoeker niet had aangetoond dat er relevante feiten waren die niet door de Duitse autoriteiten waren overwogen.

Uiteindelijk heeft de president het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard. De president oordeelde dat er geen aanleiding was voor nader onderzoek en dat de beslissing van de IND in overeenstemming was met de geldende regelgeving. Tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 00/66405 OVERIO GS en Awb 00/67569 OVERIO GS
uitspraak: 14 februari 2001
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1954,
alias A,
geboren op 1 [...] 1960,
verblijvende te B,
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9804.04.8004,
verzoeker,
gemachtigde: mr. C.G. Peper, advocaat te Arnhem;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M. van den Berg, ambtenaar ten departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 6 april 1998 heeft verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling dan wel verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 23 april 1999 heeft verweerder de aanvraag tot toelating als vluchteling
niet ingewilligd op grond van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet (Vw) en beslist aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Verzoeker heeft daartegen bij brief van 6 mei 1999 bezwaar gemaakt. Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten.
Bij beschikking van 25 september 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 24 oktober 2000 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
1.3 Bij verzoekschrift van 13 oktober 2000 heeft verzoeker de president verzocht te bepalen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoeker gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 26 januari 2001. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een
mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 De president zal, voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, toetsen of er als gevolg van overdracht aan Duitsland in redelijkheid geen twijfel over
kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, en voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen
van humanitaire aard te verlenen, toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.3 Duitsland heeft de door verweerder gelegde claim op grond van artikel 8 jo. artikel 10 lid 1 onder e van de Overeenkomst van Dublin (OvD) geaccepteerd. Duitsland is derhalve in beginsel verantwoordelijk voor de behandeling van
het asielverzoek.
2.4 Verzoeker heeft aangevoerd dat de in artikel 11, vijfde lid, OvD gestelde termijn van een maand voor effectuering van de overname door Duitsland is overschreden. Naar het oordeel van de president leidt dit niet tot de conclusie
dat Duitsland niet (meer) verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, OvD dient de overdracht van de asielzoeker door de lidstaat waar de asielaanvraag is ingediend, aan de
verantwoordelijke lidstaat plaats te vinden uiterlijk een maand na de aanvaarding van het verzoek tot overname of een maand na de beëindiging van de geschilprocedure die eventueel door de vreemdeling tegen het besluit tot overdracht
is aangespannen, indien aan die procedure schorsende werking is verbonden.
Deze termijnen beogen weliswaar mede een voor de asielzoeker snelle afdoening te bevorderen, maar hebben vooral de strekking het interstatelijk verkeer te regelen. De in artikel 11, vijfde lid, OvD gestelde termijn wil dan ook niet
zeggen dat bij overschrijding van die termijn het verzoekende land de asielaanvraag aan zich dient te houden en dat een latere overdracht niet mogelijk is. Dat zulks wel mogelijk is blijkt ook (onder meer) uit artikel 21, van het
Besluit Nr. 1/97 van het Comit‚ van artikel 18 OvD, betreffende sommige bepalingen van de tenuitvoerlegging van de overeenkomst.
2.5 Artikel 3, vierde lid, OvD geeft verweerder de bevoegdheid om, in afwijking van het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 8 OvD, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag aan zich te trekken.
2.6 Op grond van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder a, Vw is verweerder verplicht de behandeling van de asielaanvraag aan zich te trekken indien deze is gebaseerd op relevante feiten die bij de beslissing door de autoriteiten
van het verantwoordelijke land geen rol hebben kunnen spelen.
Hiervoor is nodig dat de vreemdeling aannemelijk maakt dat in het verantwoordelijke land reeds een beslissing is genomen op grond waarvan hij met onmiddellijke uitzetting wordt bedreigd zonder dat daartegen nog rechtsmiddelen
aanhangig gemaakt kunnen worden waardoor de uitzetting wordt opgeschort. Daarnaast dient de asielzoeker aannemelijk te maken dat de asielaanvraag in Nederland berust op relevante feiten als bedoeld in artikel 15b, eerste lid, aanhef
en onder a, Vw.
2.7 Voor zover moet worden aangenomen dat verzoeker in Duitsland is uitgeprocedeerd geldt, dat hij heeft nagelaten voldoende stukken betreffende zijn asielprocedure in Duitsland over te leggen. Daardoor is het niet mogelijk te
beoordelen of sprake is van relevante feiten die bij de beoordeling van zijn aanvraag door de Duitse autoriteiten geen rol hebben kunnen spelen.
2.8 De gemachtigde van verzoeker heeft ter zitting aangevoerd dat verweerder in strijd handelt met artikel 8 EVRM door de behandeling van het asielverzoek niet aan zich te trekken op grond van artikel 3, vierde lid OvD, met name nu
in het Besluit nr. 1/2000 van 31 oktober 2000 van het Comit‚ van artikel 18 van de OvD, de Lid-Staten nadere regels zijn overeengekomen omtrent gescheiden uitzettingen van familieleden. Het Besluit is gepubliceerd in het
Publicatieblad van de EU van 7 november 2000 en is derhalve in werking getreden. Verzoekers asielverzoek dient derhalve op grond van deze regels in aanmerking te komen voor behandeling in Nederland.
2.9 De president overweegt als volgt.
In het kader van artikel 3, vierde lid, OvD, voert verweerder het beleid, dat is neergelegd in Vc B7/8.1.1.3. Dit beleid is niet kennelijk onredelijk. Ingevolge dit beleid neemt Nederland in geval twee of meer Dublinlanden,
waaronder Nederland, verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvragen van leden van ‚‚n gezin, onder bepaalde omstandigheden een asielaanvraag waarvoor Nederland niet verantwoordelijk is op grond van artikel 3, vierde
lid, OvD zelf in behandeling.
Onder gezinsleden verstaat verweerder in dit verband de echtgeno(o)t(e) en het ongehuwde kind beneden 18 jaar van de asielzoeker of, indien die persoon een ongehuwd kind is beneden de 18 jaar, diens vader of moeder.
Dit beleid is in februari 2000 aanleiding geweest voor het indienen van een motie, waarin de regering is verzocht om, in afwachting van Europese afspraken inzake het voorkomen van het scheiden van gezinsleden, de
Vreemdelingencirculaire aan te passen in die zin dat het belang van de gezinseenheid een zelfstandige grond wordt voor toepassing van artikel 3, vierde lid, van de OvD. Deze motie is tijdens stemmingen op 8 februari 2000 verworpen.
In Besluit nr. 1/2000 van 31 oktober 2000 van het Comité van artikel 18 van de OvD, in werking getreden op 7 november 2000 (hierna: het Besluit) worden nadere uitvoeringsbepalingen vastgesteld voor de toepassing van de artikelen 3,
vierde lid en 9 van de OvD op gezins- en familieleden. Artikel 2, tweede lid van het Besluit ziet daarbij vooral op de mogelijkheid van gezinshereniging; het derde lid van dat artikel ziet vooral op de situatie dat gescheiden
uitzetting van gezinsleden dreigt en benadrukt de wenselijkheid van het in stand houden van de gezinsband.
Op basis van de tekst van het Besluit kan niet worden gesteld of, en zo ja welke gevolgen verweerder aan de inwerkingtreding van het Besluit voor het gevoerde beleid zou moeten verbinden. Daarbij zij aangetekend dat, gelet op de
tekst van het Besluit, niet zonder meer duidelijk is of het door het Comité voorgestane beleid wel ruimhartiger is dan het thans door verweerder gevoerde beleid, nu in verweerders beleid alle in het Besluit genoemde criteria en
aandachtspunten al lijken te zijn verwerkt. Een uitzondering betreft mogelijkerwijs de in het Besluit gegeven invulling aan het begrip "familieleden".
Het voorgaande leidt de president dan ook tot het oordeel dat thans geen aanleiding bestaat het door verweerder terzake gevoerde beleid niet langer redelijk of in strijd met de geldende regelgeving te achten.
2.10 Uit niets blijkt dat er in redelijkheid twijfel over kan bestaan dat als gevolg van overdracht van verzoeker aan Duitsland geen gegronde vrees voor vervolging bestaat.
2.11 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend.
2.12 In navolging van het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens van 7 maart 2000 (JV 2000/103) en onder verwijzing naar de uitspraak van de president van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, d.d. 21 april 2000
(Awb 99/8170 VRWET Z VS; gepubliceerd in JV 2000/131) oordeelt de president dat de in de Duitse regelgeving en rechtspraak geboden bescherming tegen een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming
van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voldoet aan de eisen die daaraan in het kader van het EVRM kunnen en moeten worden gesteld. Het is dan ook niet aannemelijk dat Duitsland vreemdelingen in strijd met het
bepaalde in artikel 3 EVRM zal verwijderen.
De president verbindt daaraan de conclusie dat een vreemdeling wiens verzoek om bescherming (tegen een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM) in Duitsland onherroepelijk is afgewezen zonder nader onderzoek van de onderliggende
feiten aan de Duitse autoriteiten kan worden overgedragen op grond van de OvD -ook als de vreemdeling daardoor met onmiddellijke uitzetting naar een ander land zou worden bedreigd-, behoudens
- in bijzondere, door de vreemdeling aannemelijk te maken gevallen;
- indien de vreemdeling aannemelijk maakt dat nieuwe relevante feiten of omstandigheden zijn opgekomen of
- indien de vreemdeling bewijsmateriaal overlegt dat in de eerder in Duitsland gevoerde procedure nog niet aan de bevoegde autoriteiten kon worden overgelegd
én dat bijzondere geval, die nieuwe omstandigheid of dat nieuwe feit of bewijsmiddel in redelijkheid geacht moet kunnen worden te leiden tot een heroverweging van het in Duitsland gedane verzoek om bescherming.
Teneinde te kunnen beoordelen of een dergelijk geval zich voordoet, zal moeten blijken welke feiten en omstandigheden door verzoeker in de Duitse procedure naar voren zijn gebracht, en wat daaromtrent door de Duitse autoriteiten is
overwogen. Verzoeker zal daartoe alle relevante, op de Duitse procedure betrekking hebbende stukken over dienen te leggen.
Verzoeker heeft geen of onvoldoende stukken overgelegd. De president kan dan ook niet toetsen of een dergelijk geval zich voordoet.
2.13 Niet is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die verzoeker aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf.
2.14 Gezien het voorgaande heeft verzoeker geen redelijke kans op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen.
2.15 Het verzoek dient derhalve afgewezen te worden.
2.16 De president is van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Met toepassing van 8:86 Awb wordt onmiddellijk uitspraak gedaan op het beroepschrift.
2.17 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3 BESLISSING
De president
* wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
* verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2001 in tegenwoordigheid van R. van Keulen als griffier.
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 16 februari 2001