ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1938

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/10078
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de niet-ontvankelijkverklaring van een tweede asielaanvraag van een Tamil uit Sri Lanka

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 30 januari 2001 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de tweede asielaanvraag van eiser, een Tamil uit Sri Lanka. Eiser had eerder aanvragen om toelating als vluchteling ingediend, die waren afgewezen. Op 27 september 1999 diende hij een nieuwe aanvraag in, waarbij hij nieuwe feiten en omstandigheden aanvoerde, waaronder documenten die zouden aantonen dat zijn leven in gevaar is. De Immigrants- and Emigrants Act van 1998 werd ingeroepen, waaruit zou blijken dat eiser bij terugkeer naar Sri Lanka het risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

De rechtbank moest beoordelen of de nieuwe aanvraag op nieuwe gronden was gebaseerd. De rechtbank oordeelde dat eiser met de overgelegde brieven inderdaad nieuwe feiten had aangedragen die een groter veiligheidsrisico aantoonden dan eerder was aangenomen. De rechtbank concludeerde dat verweerder ten onrechte de tweede aanvraag niet-ontvankelijk had verklaard, omdat er wel degelijk nieuwe gronden waren aangevoerd die een heroverweging rechtvaardigden.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder en wees de aanvraag van 27 september 1999 af onder verwijzing naar de eerdere beschikking van 26 september 1997. De rechtbank oordeelde dat de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden niet voldoende waren om een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden te rechtvaardigen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige toetsing van nieuwe feiten in asielprocedures en de noodzaak voor verweerder om deze adequaat te beoordelen.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Assen
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 99/10078 VRWET Z VR
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1963,
verblijvende te Colombo, Sri Lanka,
van Srilankaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9501.07.0003,
eiser,
gemachtigde: mr. S.S. Ilahi, advocaat te Groningen;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. P.M. Kruijdenberg, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Eiser heeft op 7 januari 1995 aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Verweerder heeft deze aanvragen afgewezen bij beschikking van 4 december 1996. Eiser heeft daartegen
op 4 februari 1997 bezwaar gemaakt. Eiser is op 7 mei 1997 gehoord door een ambtelijke commissie.
Bij beschikking van 26 september 1997 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 22 oktober 1997 heeft eiser daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Openbare behandeling van het beroep heeft
plaatsgevonden ter zitting van 13 oktober 1998. Bij uitspraak van 27 oktober 1998 (Awb 97/5960) heeft de arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage (zittingsplaats Zwolle) het beroep ongegrond verklaard.
1.2 Op 19 augustus 1999 is eiser in bewaring gesteld ingevolge artikel 26, eerste lid Vreemdelingenwet.
1.3 Op 27 september 1999 heeft eiser opnieuw een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 21 oktober 1999 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd wegens de niet-ontvankelijkheid ervan en ambtshalve
beslist aan eiser geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen dan wel wegens het bestaan van een reëel risico dat betrokkene bij terugkeer in het land van herkomst zal worden
onderworpen aan een behandeling die strijd oplevert met artikel 3 (Europees) Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hierbij is aan eiser bericht dat hij zowel het eventueel in te stellen beroep,
alsmede het eventueel in te stellen verzoek om een voorlopige voorziening niet in Nederland mag afwachten.
1.4 Op 25 oktober 1999 is eiser verwijderd vanuit Nederland naar Colombo te Sri Lanka door de KMar Schiphol.
1.5 Bij beroepschrift van 25 oktober 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. Tevens heeft eiser bij verzoekschrift van 25 oktober 1999 de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen
dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 3 oktober 2000. Eiser is daarbij niet verschenen, zijn gemachtigde daarentegen wel. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Bij uitspraak van 27 oktober 1998 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, is in rechte onaantastbaar komen vast te staan dat eiser geen vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag, respectievelijk artikel
15 van de Vreemdelingenwet en dat hij evenmin aanspraak kan maken op een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.2 De herhaalde aanvraag om toelating als vluchteling van 27 september 1999 is bij beschikking van 21 oktober 1999 niet-ontvankelijk verklaard met toepassing van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder b, van de
Vreemdelingenwet.
Deze bepaling houdt in dat een aanvraag om toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens de niet-ontvankelijkeheid ervan indien de vreemdeling reeds eerder op gelijke gronden om toelating heeft verzocht terwijl daarop
onherroepelijk tot niet-inwilliging is besloten.
2.3 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking van 21 oktober 1999 toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.4 Eiser voert aan dat hij aan de herhaalde aanvraag nieuwe feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Eiser is in het bezit gekomen van een tweetal documenten, te weten een brief van zijn moeder waarin onder meer
staat dat eisers broer is meegenomen door soldaten van de EPRLF en dat de verblijfplaats van eisers echtgenote en kind onbekend is, alsmede een verklaring van een "Inquirer of Sudden Death" waaruit moet blijken dat eisers leven in
gevaar is.
Voorts beroept eiser zich op de Immigrants- and Emigrants Act van 1998 tengevolge waarvan hij bij terugzending naar Sri Lanka het risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 (Europees) Verdrag van de Rechten van de Mens
en de fundamentele vrijheden, gelet op de omstandigheid dat hij destijds het land op illegale wijze heeft verlaten. Voornoemde Immigrants- and Emigrants Act kon niet in de beoordeling van eisers eerste asielverzoek worden meegenomen
en levert derhalve volgens eiser een rechtens relevant nieuw feit op.
Voor het overige steunt de herhaalde aanvraag op dezelfde motieven als in het eerste asielverzoek.
2.5 Verweerder heeft de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard nu eiser reeds eerder in Nederland op gelijke gronden om toelating heeft gevraagd en daarop onherroepelijk tot niet-inwilliging is besloten. Hetgeen eiser in de tweede
procedure naar voren heeft gebracht en aan stukken heeft geproduceerd kan naar het oordeel van verweerder niet als nova worden aangemerkt. Uit eisers verklaringen tijdens het nader gehoor van 6 oktober 1999, naar aanleiding van zijn
tweede asielverzoek, volgt dat eiser zijn asielmotieven reeds tijdens zijn eerste procedure naar voren heeft gebracht en dat er niets is veranderd. Ten aanzien van de brief van eisers moeder merkt verweerder op dat deze brief niet
als objectief verifieerbaar bewijs kan worden aangemerkt. Ten aanzien van de verklaring van de "Inquirer of Sudden Death" merkt verweerder allereerst op dat getwijfeld wordt aan het waarheidsgehalte van die verklaring. De verklaring
betreft immers een kopie en niet een origineel document en bovendien zijn er in de verklaring wijzigingen aangebracht. Voorts is de verklaring op 15 juni 1999 afgegeven op verzoek van eisers schoonmoeder die, zoals volgt uit deze
verklaring, op de hoogte was van eisers verblijf in Nederland, terwijl eiser eerder heeft verklaard dat hij voor het laatst in 1993 contact had met zijn familie. Overigens leidt de inhoud van de verklaring van de "Inquirer of Sudden
Death" naar het oordeel van verweerder niet tot een andere conclusie met betrekking tot eisers beroep op vluchtelingschap, nu in deze verklaring, ten opzicht van eisers eerste asielprocedure, geen nieuwe feiten of omstandigheden
zijn aangevoerd.
In het verweerschrift heeft verweerder, onder verwijzing naar artikel 4:6 Awb, aangegeven dat het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring ongegrond zou moeten worden verklaard, nu eiser ter ondersteuning van zijn tweede aanvraag
geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. Verweerder is daarbij uitgegaan van de vraag of er sprake is van feiten en omstandigheden die ten tijde van de eerste aanvraag niet bekend waren en ook redelijkerwijs niet
bekend hadden kunnen zijn. Voorts heeft verweerder beoordeeld of deze nieuwe feiten en omstandigheden nopen tot een ander oordeel.
Zowel ten aanzien van de door eiser overgelegde brief van zijn oeder als ten aanzien van de verklaring van de "Inquiror of Sudden Death" heeft verweerder geconcludeerd dat deze feiten geen aanleiding geven tot heroverweging van de
eerdere beslissing.
Met betrekking tot eisers - in het beroepschrift gedane - beroep op de Immigrants- en Emigrantsact van 1998 heeft verweerder geconcludeerd dat dit beroep niet kan slagen, nu eiser in 1994 legaal is uitgereisd met een op zijn naam
gesteld nationaal paspoort.
2.6 De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat verweerder met toepassing van artikel 15b, eerste lid aanhef en onder b van de Vreemdelingenwet eisers tweede aanvraag niet-ontvankelijk heeft verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het bij de
toepassing van genoemd onderdeel van artikel 15b Vreemdelingenwet om een strenge toets. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis (TK, vergaderjaar 1991-1992, 22735, nr. 3) is in dit kader van belang of de vreemdeling in
vergelijking met zijn eerdere aanvraag bij de tweede aanvraag nieuwe gronden aanvoert. Ter toelichting op dit artikel is door de wetgever onder meer opgemerkt dat er ook sprake moet zijn van kennelijk misbruik van asielrecht,
blijkend uit het feit dat de aanvrager zich blijkt te baseren op gronden waarvan hij redelijkerwijs moet weten - omdat zij eerder ontoereikend werden beoordeeld - dat zij de Nederlandse overheid niet kunnen brengen tot instemming
met zijn verblijf hier te lande.
Een argument voor deze zienswijze ontleent de rechtbank nog aan de door verweerder gehanteerde werkinstructie 182. Daarin is onder meer overwogen dat "alleen in gevallen waarin de asielzoeker aanvoert dat de nieuwe aanvraag
uitsluitend stoelt op de stukken en de argumenten die in de eerdere aanvraag zijn aangevoerd, de aanvraag niet-ontvankelijk wordt verklaard".
De rechtbank stelt verder vast dat eiser ter toelichting op zijn aanvraag heeft opgemerkt dat zijn asielmotieven reeds in het eerste verzoek zijn verwoord en dat er niets is veranderd. Wel heeft hij twee brieven overgelegd (van zijn
moeder en de Inquiror of Sudden Death), waaruit naar zijn mening kan worden afgeleid dat zijn leven in gevaar is.
In beroep is namens eiser naar voren gebracht dat hij tevens tijdens het nader gehoor zou hebben opgemerkt dat hij zijn land illegaal heeft verlaten en dat hij op grond van de nieuwe immigratiewet het risico loopt bij aankomst op de
luchthaven te worden gearresteerd en veroordeeld.
De rechtbank ziet voor deze stelling geen grond in het verslag van het nader gehoor en gaat er daarom van uit dat eiser eerst in beroep de schending van de Immigrants- en Emigrantsact van 1998 heeft aangevoerd.
De rechtbank ziet zich, gelet op het vorenstaande, gesteld voor de vraag of eiser met de overlegging van genoemde brieven zijn tweede aanvraag op nieuwe gronden heeft gebaseerd. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan sprake.
De rechtbank acht in dit verband met name van belang dat uit eisers verklaring is af te leiden dat uit bedoelde brieven zou blijken dat hij een groter veiligheidsrisico zou lopen dan bij de voorgaande beoordeling van zijn aanvragen
is aangenomen. Deze verklaring - wat daar inhoudelijk ook van zij - acht de rechtbank een relevante wijziging ten opzichte van de gronden, die eiser aan zijn eerste aanvraag ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank concludeert dan
ook dat verweerder ten onrechte de tweede aanvraag van eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De rechtbank heeft verweerders nadere stellingname, blijkend uit het verweerschrift en de ter zitting gegeven toelichting, aldus begrepen dat verweerder in de praktijk geen verschil ziet in de toepassing van artikel 15b, eerste lid
aanhef en onder b van de Vreemdelingenwet en artikel 4:6 Awb. Nu eiser ter onderbouwing van zijn tweede aanvraag geen nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb heeft aangevoerd, zou het beroep om die reden, aldus
verweerder, ongegrond moeten worden verklaard.
De rechtbank volgt verweerder daarin niet. De rechtbank acht, gelet op de tekst en de context van de genoemde bepalingen, wel degelijk aanleiding aanwezig een onderscheid te zien in het toepassingsbereik van deze artikelen. Te meer
nu ook verweerder, blijkens werkinstructie 182, aan artikel 15b, eerste lid aanhef en onder b van de Vreemdelingenwet een invulling geeft, die niet op een lijn is te brengen met het bepaalde in artikel 4:6 Awb.
De rechtbank concludeert op grond van vorenstaande overwegingen dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 15b, eerste lid aanhef en onder b van de Vreemdelingenwet, nu verweerder
ten onrechte de tweede aanvraag niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het had daarentegen op de weg van verweerder gelegen, na de in dit artikel besloten liggende strenge toets, te beoordelen of er aanleiding bestaat tot toepassing van
artikel 4:6 Awb.
Verweerders stellingname begrijpt de rechtbank verder aldus dat de toepassing van artikel 4:6 Awb er toe zou leiden dat eisers tweede aanvraag zou moeten worden afgewezen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikking. Deze
stellingname onderschrijft de rechtbank wel.
Indien het bestuursorgaan toepassing wenst te geven aan de in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb besloten bevoegdheid is het van belang
a dat de aanvrager nieuw gebleken feiten en omstandigheden heeft vermeld
b die het bestuursorgaan geen aanleiding geven tot een andere uitkomst te komen (dan bij de voorgaande beslissing het geval was).
Met verweerder oordeelt de rechtbank dat de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden geen aanleiding kunnen geven tot een andere beoordeling. De door verweerder daartoe aangevoerde argumenten, vermeld onder rechtsoverweging
2.5, neemt de rechtbank over en maakt deze tot de hare.
Gelet op vorenstaande overwegingen, ziet de rechtbank aanleiding na vernietiging van het bestreden besluit zelf in de zaak te voorzien door in de plaats van dat besluit de aanvraag van 27 september 1999 af te wijzen onder verwijzing
naar de beschikking van 26 september 1997.
2.7 Ambtshalve heeft verweerder nog overwogen of eiser in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard. Onder verwijzing naar artikel 4:6 Awb heeft verweerder overwogen dat eiser
geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan hij thans wel voor deze vergunning in aanmerking zou komen. Ook valt niet op grond van hetgeen door eiser is aangevoerd aan te nemen dat hij bij terugkeer zou
worden blootgesteld aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM.
De rechtbank overweegt dat de thans in geding zijnde aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf door verweerder terecht is aangemerkt als een tweede aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 Awb. Voorts wordt overwogen dat de
niet-inwilliging van eisers eerste aanvraag bij uitspraak van 27 oktober 1998 rechtens onaantastbaar is geworden en dat eiser in zijn thans aan de orde zijnde aanvraag geen hem persoonlijk betreffende feiten of omstandigheden naar
voren heeft gebracht die niet reeds in de in (de overwegingen van) vorenbedoelde uitspraak zijn meegenomen.
Thans staat derhalve nog slechts ter beoordeling of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan thans wel geoordeeld moet worden dat zich in dit geval een gevaar voordoet van behandeling in strijd met
artikel 3 EVRM.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt eisers betoog daartoe onvoldoende aanknopingspunten.
Eiser heeft immers verklaard dat hij in op 6 december 1994 met een op zijn naam gesteld paspoort via de luchthaven van Colombo, derhalve gecontroleerd, Sri Lanka is uitgereisd. De rechtbank acht het derhalve niet aannemelijk dat
eiser Sri Lanka met een voor de autoriteiten kenbaar vals paspoort heeft verlaten, zodat een langdurige bestraffing op grond van de Immigrants- and Emigrants Act bij terugkeer van eiser naar Sri Lanka niet valt te verwachten.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser ter ondersteuning van zijn nieuwe aanvraag onvoldoende heeft aangetoond dat een gedwongen terugkeer naar Sri Lanka ten aanzien van hem persoonlijk een reëel risico
bestaat van schending van artikel 3 EVRM.
2.8 Niet is gebleken van overige nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
In zoverre het beroep van eiser is gericht tegen verweerders ambtshalve overweging verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
3 BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond, voor zover het is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de aanvraag om toelating als vluchteling en vernietigt het besluit van 21 oktober 1999 in zoverre;
- voorziet in de zaak door eisers aanvraag van 27 september 1999 alsnog af te wijzen, onder verwijzing naar de beschikking van 26 september 1997, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor
zover dit is vernietigd;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de procedure, begroot op ƒ 1420,- en bepaalt dat de Staat der Nederlanden deze kosten alsmede het griffierecht ƒ ad 50,- dient te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C.P. Venema en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2001 in tegenwoordigheid van mr. A.D. Vermeer als griffier.
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: