ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1933

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/854
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraakse man met risico op eerwraak in Noord-Irak

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Iraakse man, geboren in 1977, die vreesde voor zijn leven na de dood van zijn vriendin B, die door haar familie was vermoord vanwege eerwraak. De rechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te Haarlem, heeft op 18 januari 2001 uitspraak gedaan in deze bodemzaak. De man had eerder een aanvraag ingediend om als vluchteling in Nederland te worden toegelaten, welke was afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie. De rechtbank oordeelde dat het ambtsbericht van 31 maart 1998 onvoldoende duidelijkheid bood over de bescherming die de man zou kunnen krijgen van de lokale autoriteiten in Noord-Irak. De rechtbank concludeerde dat de man, naast de vrouw, ook problemen kan ondervinden en dat de autoriteiten mogelijk geen bescherming kunnen bieden, wat zou leiden tot een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bij terugzending naar Noord-Irak.

De rechtbank heeft de bestreden beschikking vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen om binnen veertien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van de man. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de man, die op f 1.420,-- zijn vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn problemen verband houden met de vervolgingsgronden zoals genoemd in het Vluchtelingenverdrag en artikel 15 van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft echter wel erkend dat de man een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met het EVRM, wat heeft geleid tot de gegrondverklaring van het beroep.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/854 VRWET H
inzake: A, geboren op [...] 1977, van Iraakse nationaliteit, eiser
gemachtigde: mr. R.M. Berendsen, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: drs. F.A.M. Wuijts, juridisch medewerker te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het beroep tegen het besluit van verweerder van 28 december 1999, waarbij de niet-inwilliging van de aanvraag om eiser tot Nederland toe te laten als vluchteling en hem een vergunning tot verblijf te verlenen
wegens het bestaan van klemmende redenen van humanitaire aard, is gehandhaafd.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 28 november 2000. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 15, eerste lid, Vw is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging,
zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan, indien zij is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf of in
verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
2.2 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het door verweerder bij de toepassing van dit artikellid
gevoerde beleid is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc).
2.3 De kern van het asielrelaas van eiser betreft -samengevat en voor zover hier relevant- het volgende. Eiser behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep en is woonachtig geweest in Suleymania. Eiser is van juli 1996 tot 1 juli 1998
(datum vertrek) werkzaam geweest als goudhandelaar. Eiser was verliefd op een meisje genaamd B, behorende tot de stam Galali. Eiser heeft driemaal geprobeerd B ten huwelijk te vragen, doch dit is telkens geweigerd. Haar vader had
bezwaar tegen de relatie. Haar moeder niet.
Op 21 maart 1998 heeft eiser met C moeten trouwen, terwijl hij verliefd was op B. B woont tegenover de woning van zijn tante (zus van zijn moeder). Eiser ging regelmatig bij zijn tante op bezoek. Op 15 juni 1998 bezocht eiser zijn
tante. B is toen naar die woning gekomen en heeft gevraagd of zij eiser kon spreken. Zij wilde dat haar broer eiser en haar samen zou zien, zodat hij de relatie zou accepteren. Toen haar broer eiser en B samen zag, is hij naar de
woning gekomen en is eiser via de achterdeur weggevlucht. B is vervolgens door haar broers geslagen. Zij heeft tegen haar broer gezegd dat eiser haar ontmaagd heeft, zodat zij eisers vrouw was. Vervolgens is zij naar het ziekenhuis
gebracht.
Eiser heeft bij thuiskomst de gebeurtenis aan zijn moeder verteld, die hem adviseerde weg te gaan. Eisers zuster D, die werkzaam is in het ziekenhuis, heeft eiser gewaarschuwd. De dokter in het ziekenhuis heeft gezegd dat B niet
ontmaagd was.
Eisers oom is naar de familie van B gegaan om te vertellen dat eiser haar niet ontmaagd heeft. Toen bleek dat B door haar familie was gedood vanwege schending van de familie-eer en dat zij eiser ook zouden vermoorden. Vervolgens is
eisers oom naar het hoofd van de Galali stam gegaan, doch deze heeft verklaard dat het een stamtraditie was. Na een derde niet-succesvolle poging van bemiddelen is eiser gevlucht.
Volgens eiser is bescherming van de autoriteiten niet mogelijk.
2.4 In bezwaar heeft eiser aangevoerd dat B behoorde tot de Kalali-clan en dat zij reeds was 'bestemd' voor de zoon van de broer van haar vader. B is als gevolg van de geldende clancultuur gedood. In het ambtsbericht d.d. 31 maart
1998 staat vermeld: "De Koerdische maatschappij is een traditionele maatschappij, waar de mannen het voor het zeggen hebben. Vooral buiten de steden zijn de verhoudingen nog sterk door culturele en sociale tradities bepaald. Wanneer
de familie meent dat haar eer is aangetast, kan het voorkomen dat de vrouw fysiek wordt mishandeld". Nu dit de vrouw betreft, dient dit uiteraard ook te gelden voor de veroorzaker van het conflict, aldus eiser.
2.5 Verweerder heeft de bestreden beschikking onder meer op de volgende overwegingen doen steunen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de familie van B haar gedood zou hebben vanwege een verboden relatie met hem. Evenmin is
door eiser aannemelijk gemaakt dat B wilde dat haar broer beide zou zien, aangezien eiser heeft verklaard dat haar familie op de hoogte was van hun relatie.
Voorts merkt verweerder over de door eiser gestelde ontmaagding van B op dat uit de verklaring van het ziekenhuis blijkt dat zij niet ontmaagd is.
Ten aanzien van de bloedwraak merkt verweerder op dat dit niet behoort tot de vijf gronden van het vluchtelingenverdrag.
Verder is er voor eiser een vestigingsalternatief in een gebied waar de Kalilistam, de clan waar B van afkomstig is, niet woonachtig is.
2.6 In beroep is namens eiser naast de verwijzing naar hetgeen in bezwaar is aangevoerd - samengevat - gesteld dat eiser, niet weet hoe anders hij moet aantonen dat B door haar familie is gedood.
Voorts is aangevoerd dat blijkens het ambtsbericht van 31 maart 1998 een vrouw geen bescherming kan genieten van de Koerdische autoriteiten. Het is aannemelijk dat eiser heeft te vrezen, nu zijn vriendin is gedood. De risico's die
bestaan voor de bij overspel betrokken vrouw, gelden ook voor de daarbij betrokken man, aldus eiser.
2.7 De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
2.8 Niet gebleken is dat eisers problemen in het land van herkomst verband houden met één van de vervolgingsgronden zoals genoemd in het Vluchtelingenverdrag en artikel 15 Vw. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat niet
aannemelijk is gemaakt dat de door eiser gestelde eerwraak ingegeven wordt door een van de gronden genoemd in deze artikelen.
2.9 Ten aanzien van het beroep, voor zover gericht tegen het niet verlenen van een vergunning tot verblijf, wordt overwogen dat gelet op de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens bij de toetsing van artikel
3 EVRM voor de bodemrechter als maatstaf dient te gelden dat er daadwerkelijk concrete gronden zijn om aan te nemen dat de betreffende vreemdeling het reële risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling die is verboden bij
genoemde verdragsbepaling.
Eiser stelt problemen te zullen ondervinden van de zijde van de familie van B. De rechtbank is van oordeel dat eisers problemen niet onaannemelijk zijn. Weliswaar is voor de stellingen van eiser omtrent hetgeen hij heeft meegemaakt
geen ander (steun-) bewijs ingebracht dan zijn eigen verklaringen, maar zijn relaas past in het beeld zoals dat uit het ambtsbericht naar voren komt. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de door eiser gestelde relatie
en het voorgevallen zijn van een op bescherming van de familie of clan-eer gestelde reactie van de familie van de vrouw.
2.10 Eiser stelt dat blijkens het ambtsbericht van 31 maart 1998 een vrouw geen bescherming kan genieten van de Koerdische autoriteiten. Eiser stelt dat nu zijn vriendin is gedood, het aannemelijk is dat hij heeft te vrezen. De
rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Het ambtsbericht van 31 maart 1998 verschaft geen duidelijke informatie omtrent het risico dat de man loopt die de eer heeft geschonden. Bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag is bepalend of de man (naast de vrouw) eveneens
problemen kan ondervinden en indien zulks het geval is of hij daartegen bescherming kan inroepen van de (lokale) autoriteiten. Met name uit de zin: "De positie die de betrokken man binnen zijn clan bekleedt, bepaalt in belangrijke
mate de bereidheid van de autoriteiten tot optreden.", op pagina 21 van het betreffende ambtsbericht, kan de rechtbank niet opmaken of dit optreden van de autoriteiten de bescherming van de vrouw en/of die van de man betreft. Ook
uit latere ambtsberichten kan dit niet worden opgemaakt. Verweerder heeft hieromtrent ter zitting geen duidelijkheid kunnen verschaffen. Deze informatie laat de mogelijkheid open dat eiser inderdaad voor zijn leven zou vrezen en dat
de - de facto - autoriteiten in Noord-Irak daartegen geen bescherming kunnen bieden.
2.11De rechtbank is van oordeel dat de bestreden beschikking derhalve een deugdelijke motivering ontbeert.
Voorts kan gelet op het vorenstaande bezwaarlijk worden gesproken van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift, dus had horen bij afwijzing in de rede gelegen.
2.12 Het beroep is mitsdien gegrond.
2.13 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De
kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op f 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging
is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.14 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad f 50,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden beschikking;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van veertien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 4 augustus 1999, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f 50,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2001.
afschrift verzonden op: 31 jan. 2001
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open