ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1932
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - meervoudig
- C. Lely - van Goch
- A.W.M. van Hoof
- J.J. Catsburg
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag van Koerdische vluchtelingen uit Irak en de beoordeling van vestigingsalternatieven in Noord-Irak
In deze zaak gaat het om de asielaanvragen van twee Koerdische vluchtelingen, eiser A en eiseres B, afkomstig uit Centraal-Irak. De eisers hebben op 15 augustus 1998 aanvragen om toelating als vluchteling ingediend, die door de Staatssecretaris van Justitie op 13 juli 1999 zijn afgewezen. De rechtbank heeft op 17 januari 2001 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarin de eisers betogen dat zij gegronde vrees voor vervolging hebben in Irak. De rechtbank oordeelt dat de Koerdische afkomst van een asielzoeker uit Irak in het algemeen voldoende kan zijn om aan te nemen dat hij in Noord-Irak een menswaardig bestaan kan leiden. Echter, in het geval van de eisers, die al lange tijd buiten het Koerdische gebied hebben gewoond en geen familie in Noord-Irak hebben, ligt het op de weg van de verweerder om deze omstandigheden te toetsen. De rechtbank concludeert dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij gegronde vrees voor vervolging hebben en dat de negatieve aandacht die eiser A heeft ondervonden, te beschouwen is als afpersing en niet als vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank vernietigt de bestreden beschikkingen voor zover deze betrekking hebben op de niet-verlening van vergunningen tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, en draagt de verweerder op om nieuwe beschikkingen te geven met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank wijst het beroep voor het overige ongegrond en veroordeelt de verweerder in de proceskosten van eisers.