ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1930

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/7183, 99/7184
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Kazachstaanse joodse vluchtelingen en de beoordeling van discriminatie en vervolging

In deze zaak hebben eisers, afkomstig uit Kazachstan, asiel aangevraagd in Nederland. Eiser behoort tot de joodse bevolkingsgroep en heeft ernstige discriminatie en geweld ervaren vanwege zijn afkomst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, de aanvragen van eisers heeft afgewezen op basis van de ongeloofwaardigheid van hun asielrelaas, verwijzend naar ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De rechtbank oordeelt echter dat de ambtsberichten onvoldoende onderbouwing bieden voor de afwijzing. De rechtbank wijst op de ernst van de incidenten die eisers hebben meegemaakt, waaronder bedreigingen, mishandelingen en discriminatie, en concludeert dat deze gebeurtenissen samen een onhoudbare situatie voor eisers hebben gecreëerd. De rechtbank stelt vast dat de autoriteiten in Kazachstan niet effectief hebben opgetreden om eisers te beschermen tegen de ernstige discriminatie die zij hebben ondervonden. De rechtbank vernietigt de besluiten van de verweerder en verklaart de beroepen gegrond, waardoor eisers alsnog als vluchtelingen worden erkend. Tevens wordt de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummers: 99/7183 en 99/7184
Datum uitspraak: 21 februari 2001
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in samenhang met artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw)
in de zaken van
A,
geboren op [...] 1961,
en
B,
geboren op [...] 1961,
mede ten behoeve van hun minderjarige dochter C,
van Kazachstaanse nationaliteit,
eisers,
gemachtigde mr. P.J. Wapperom,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie en Naturalisatiedienst),
verweerder,
gemachtigde mr. F. Heus.
Het procesverloop
Op 24 december 1997 hebben eisers aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan.
Op 14 juli 1998 heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken naar aanleiding van bovenstaande aanvragen een individueel ambtsbericht uitgebracht. Bij brief van 15 maart 1999 hebben eisers hierop een reactie gegeven.
Bij beschikkingen van 23 april 1999 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
Eisers hebben daartegen bij bezwaarschrift van 25 mei 1999 bezwaar gemaakt.
Bij brieven van 2 respectievelijk 23 juli 1999 heeft verweerder eisers bericht dat zij de beslissing op hun bezwaren niet hier te lande mogen afwachten.
Op 19 juli 1999 hebben eisers een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Bij beschikkingen van 13 augustus 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 9 september 1999 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikkingen. Tevens hebben eisers op die datum verzocht om wijziging van het petitum inzake de voorlopige voorziening.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 10 januari 2001. Eisers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De beoordeling
1. In deze procedure dient te worden beoordeeld of de beschikkingen van 13 augustus 1999 in rechte stand kunnen houden.
2. Op grond van artikel 15 van de Vw in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen
voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
3. Het vluchtrelaas van eisers komt op het volgende neer.
Eisers zijn afkomstig uit Alma-Ata, Kazachstan. Eiser behoort tot de Joodse bevolkingsgroep, eiseres tot de Christelijke bevolkingsgroep. Eisers hebben in hun land van herkomst problemen ondervonden die samenhingen met de afkomst
van eiser.
Voor november 1996 kregen eisers regelmatig dreigbrieven en dreigtelefoontjes. In november 1996 werden eiseres en haar dochter vlak voor hun flat lastiggevallen en uitgescholden door twee dronken Kazachstaanse mannen. Eiseres werd
met een zwaar voorwerp op haar hoofd geslagen en bij haar dochter werden twee tanden uit haar mond geslagen. Eiseres liep een hersenschudding op. Eiser belde diezelfde avond naar de politie, maar deze vertelde hem dat hij meteen had
moeten bellen en dat zij nu niet meer in staat waren om de daders op te sporen. Een dag later kreeg eiser een telefoontje van een onbekende met de boodschap dat dit nog maar het begin was.
In januari 1997 merkten eisers dat hun telefoon werd afgeluisterd en besloten ze om hun telefoontoestel te veranderen. Desondanks duurden de klachten voort.
Op 23 februari 1997 werd eiser op een parkeerplaats door drie mannen in elkaar geslagen en uitgescholden voor rot Jood. Eiser liep daarbij een steekwond op. Een bewaker van de parkeerplaats schakelde de politie in. De politie kreeg
de daders echter niet te pakken. Eiser werd in het ziekenhuis behandeld. Door de politie werd een onderzoek ingesteld. Begin maart 1997 deed eiser zijn beklag bij het Openbaar Ministerie (OM) over de politie aangezien zij geen
maatregelen hadden getroffen. De zaak werd vervolgens overgedragen aan een onderzoeksrechter. Deze vertelde eiser op 20 maart 1997 dat het onderzoek afgesloten was. Eiser wilde vervolgens een klacht indienen bij het landelijk OM. De
desbetreffende onderzoeksrechter zei toen tegen eiser dat hij een vuile rotte Jood was en dat eiser aangemerkt zou worden als dader in plaats van slachtoffer indien hij daadwerkelijk een klacht in zou dienen. Een verzoek tot
bewaking van eisers familie werd vervolgens afgewezen.
Op 5 april 1997 at eisers hond iets in het trappenhuis van de flat waar eisers woonden en stierf. Een anoniem telefoontje vertelde eiser dat zij rotte Joden net zo zouden eindigen als hun hond.
Op 24 juni 1997 vonden eisers dreigbriefjes bij hun voordeur waarop stond ‘dood aan de rotte Joden’. Vervolgens werd eiser aangevallen door twee mannen. Eiser werd vastgebonden en mishandeld, eiseres en haar dochter werden eveneens
mishandeld en vastgebonden. De mannen probeerden eiseres en haar dochter te verkrachten. Toen er een politiesirene klonk gingen de mannen ervandoor met de boodschap dat zij nog zouden terugkomen om het doodvonnis verder uit te
voeren. Eisers werden bevrijd door de politie. Een strafrechtelijk onderzoek werd ingesteld, maar dit werd eind juli 1997 afgesloten. Eisers werden in deze periode ook telefonisch met de dood bedreigd.
Op 20 augustus 1997 werd eiser in het trappenhuis van zijn flat bewusteloos geslagen. Vervolgens werd hij in de kelder van zijn appartement vastgebonden en werd hij geschopt en beledigd door drie mannen. De mannen urineerden op
eisers gezicht en kleding. Eiser verloor zijn bewustzijn en werd de volgende ochtend gevonden door de buurman. Eiser werd naar het ziekenhuis gebracht en legde getuigenissen af aan een rechercheur. Eiser lag vervolgens twee weken
lang zwaar depressief thuis op bed.
Op 21 september 1997 kwamen eisers terug van een bezoek aan de markt. Er was brand gesticht met behulp van benzine in eisers huis.
Op 14 november 1997 ontving de dochter van eisers een dreigbrief op school. Eisers besloten op dat moment om Kazachstan te verlaten.
Begin december 1997 werden de ruiten van de winkel van eiseres ingegooid en werd er een Davidster op de winkel gekalkt.
Op 15 december 1997 vertrokken eisers per vliegtuig uit Kazachstan. Via Moskou, Polen en Duitsland kwamen eisers op 23 december 1997 in Nederland aan.
4. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat volgens hem geen enkel vermoeden bestaat dat eisers in het land van herkomst gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging. Uit het individueel ambtsbericht van het Ministerie van
Buitenlandse Zaken van 14 juli 1998, maar ook uit het algemeen ambtsbericht van 10 juli 2000, blijkt dat er geen enkele aanwijzing bestaat dat de Joodse bevolkingsgroep in Kazachstan op etnische of religieuze gronden wordt vervolgd.
Het geweld dat tegen leden van de Joodse bevolkingsgroep wordt gebruikt heeft een criminele en geen antisemitische achtergrond. Nog opgemerkt wordt dat eisers niet praktiserend Joods zijn.
De twee overgelegde medische akten van 24 juni 1997 blijken verouderd volgens eerdergenoemd individueel ambtsbericht. De verklaring van eiser dat hij ze heeft gekocht, aangezien ze normaal niet worden afgegeven en dat hij de
verklaringen heeft afgehaald bij de politie, wekt des te meer bevreemding. Eisers hebben niet aannemelijk weten te maken dat de verklaringen met opzet op verouderd briefpapier zijn geschreven. Eiser heeft, na confrontatie met
bovenstaand ambtsbericht, verklaard dat de straatnamen in 1995/1996 zouden zijn veranderd, terwijl uit het ambtsbericht blijkt dat het adres van het Medisch Gerechtelijk Laboratorium reeds voor 1994 van naam was veranderd. De
overgelegde documenten doen derhalve afbreuk aan de geloofwaardigheid van eisers relaas.
Voorts is niet gebleken dat de autoriteiten geen bescherming aan eisers kunnen of willen bieden. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat het volgens hen niet handelen van de politie heeft te maken met een reden genoemd in het
Verdrag. Bovendien zouden eisers hogerop hun beklag kunnen doen.
In meerdere gebeurtenissen in 1997 hebben eisers geen aanleiding gezien om hun land van herkomst te verlaten, waaruit blijkt dat zij hun situatie niet als risicovol en acuut inschatten.
Eisers hadden zich overigens aan de moeilijkheden kunnen onttrekken door zich elders te vestigen in hun land van herkomst.
Gezien het vorenstaande bestaat er derhalve geen vrees voor vervolging en ook geen vrees voor schending van artikel 3 van het (Europees) Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM).
Ten slotte is niet voldoende aannemelijk dat eisers niet kunnen terugkeren naar hun land van herkomst vanwege traumatische ervaringen.
5. Eisers stellen zich op het standpunt dat zij vrezen voor vervolging uitsluitend vanwege de Joodse afkomst van eiser. Het is duidelijk dat de voorvallen zijn voortgekomen uit antisemitische motieven en niet uit baldadigheid van
niet-Joodse Kazachstanen. De autoriteiten hebben geweigerd eisers te bewaken en de door eiser gedane aangiften hebben niet geleid tot enige overheidsbescherming tegen de ondergane ernstige, steeds terugkerende antisemitische
bejegening door niet-Joodse Kazachstanen. Paragraaf 65 van het UNHCR-Handbook is in dit geval van toepassing.
Het feit dat de autoriteiten eisers geen bescherming bieden brengt met zich mee dat er voor eisers geen binnenlands vlucht/vestigingsalternatief bestaat. Eisers hebben meerdere malen getracht de bescherming van de overheid in te
roepen, maar aangezien deze hen geen hulp wilden bieden zijn eisers gevlucht. Het tijdstip van vertrek laat zich mede hierdoor afdoende verklaren.
Eiser merkt nog op dat hij de medisch verklaringen heeft moeten kopen middels betaling van smeergeld.
Eisers zullen bij terugkeer naar hun land van herkomst opnieuw worden blootgesteld aan een behandeling zoals bedoeld in artikel 3 EVRM.
De ernstige en geloofwaardige voorvallen hebben dermate negatief op de psychische gesteldheid en gemoedstoestand van eisers ingewerkt dat van hen in redelijkheid niet kan worden verwacht dat zij terugkeren naar Kazachstan.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Kazachstan zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Dit oordeel geldt ook
voor diegenen die tot de Joodse bevolkingsgroep behoren. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eisers persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging
in vluchtelingenrechtelijke zin.
8. Bij verweerschrift en ter zitting is namens verweerder aangegeven dat de aanvragen van eisers primair zijn afgewezen op grond van de ongeloofwaardigheid dan wel niet aannemelijkheid van hun asielrelaas. Dit standpunt is met name
gebaseerd op het individuele ambtsbericht van 14 juli 1998. Hierin staat vermeld dat de door eisers overgelegde medische akten van 24 juni 1997 zijn verouderd en niet meer werden gebruikt op het moment dat deze werden afgegeven.
Tevens wordt er in dit ambtsbericht van de zijde van het Ministerie van Buitenlandse Zaken gesteld dat er geen enkele aanwijzing bestaat dat leden van de Joodse bevolkingsgroep in Kazachstan op etnische of religieuze gronden worden
vervolgd. Verweerder heeft aan eerdergenoemd individueel ambtsbericht de conclusie verbonden dat eisers over essentiële onderdelen van hun asielrelaas onjuiste informatie hebben verstrekt en dat het gebruik van valse documenten
maakt dat er geen geloof kan worden gehecht aan het vluchtverhaal.
9. De rechtbank merkt in de eerste plaats op dat de redactie van de primaire besluiten noch die van de beschikkingen op bezwaar duidelijk maken dat eisers aanvragen primair op de ongeloofwaardigheid dan wel niet aannemelijkheid van
het asielrelaas zijn afgedaan. Weliswaar is in die beschikkingen opgemerkt dat meergenoemde verouderde documenten en de informatie omtrent de algemene positie van Joden in Kazachstan in het individuele ambtsbericht ernstig afbreuk
doen aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar een duidelijke conclusie is daar verder niet aan verbonden. De ruimere lezing van verweerder, zoals neergelegd in het verweerschrift en zoals ter zitting is bepleit, kan dan
ook niet worden aanvaard.
10. De rechtbank heeft niettemin aanleiding gezien om zich over de geloofwaardigheid dan wel aannemelijkheid van het asielrelaas van eisers uit te laten. De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van eiser en eiseres consistent
zijn en geen tegenstrijdigheden bevatten en voorts dat deze verklaringen gedetailleerd zijn.
11. Bij brief van 16 april 1998 heeft verweerder de Minister van Buitenlandse Zaken (de Minister) verzocht om een onderzoek in te stellen naar de authenticiteit van de door eisers overgelegde documenten, waaronder de documenten van
24 juni 1997. Bij het individuele ambtsbericht van 14 juli 1998 heeft de Minister aan verweerder medegedeeld dat de aanvraag (vooralsnog) niet in behandeling kan worden genomen, omdat een officiële vertaling van de kopieën van de
documenten ontbreekt. Over de medische akten van 24 juni 1997 wordt vervolgens niettemin opgemerkt dat documenten met het protocolblad met het opschrift Ministerie van Volksgezondheid van de USSR zijn verouderd en niet meer werden
gebruikt op het moment dat de verklaringen werden afgegeven en dat het adres van het Medisch Gerechtelijk Laboratorium reeds vóór 1994 van naam werd gewijzigd.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerders in beroep ingenomen standpunt ten aanzien van de ongeloofwaardigheid dan wel niet aannemelijkheid van het asielrelaas van eisers, niet, althans niet uitsluitend, gebaseerd kan worden
op de verouderde vorm waarin meergenoemde akten zijn opgemaakt en de door eisers aangegeven wijze van verkrijging van die akten. Uit voormeld ambtsbericht valt immers niet op te maken dat de betreffende akten vals zijn, zoals in het
verweerschrift is gesteld. Daaraan voegt de rechtbank toe dat het onderzoek naar de authenticiteit van die akten, behoudens de tenaamstelling, achterwege is gebleven zodat een onderzoek naar bijvoorbeeld de authenticiteit van het op
die akten geplaatste stempel en handtekening niet heeft plaatsgevonden. Uit de omstandigheid dat eisers genoemde akten hebben verkregen na het betalen van smeergeld, volgt evenmin - althans niet zonder meer - dat er sprake is van
valse of valselijk opgemaakte akten.
13. De Minister heeft in het individuele ambtsbericht tevens aan verweerder medegedeeld dat er van de zijde van het Ministerie van Buitenlandse Zaken geen enkele aanwijzing bestaat dat leden van de Joodse bevolkingsgroep in
Kazachstan op etnische of religieuze gronden worden vervolgd. De Kazachstaanse autoriteiten geven volgens het ambtsbericht de Joodse bevolking alle gelegenheid om hun geloof te praktiseren en op vele plaatsen in Kazachstan zijn
zelfs probleemloos synagogen geopend. Eventuele emigratie naar Israël wordt door de Kazachstaanse autoriteiten niet tegengewerkt. In het geval dat er geweld wordt gebruikt tegen leden van de Joodse bevolkingsgroep heeft dit een
criminele en geen antisemitische achtergrond.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zijn standpunt dat het asielrelaas van eisers niet aannemelijk, dan wel niet geloofwaardig is, niet (uitsluitend) op hetgeen in het individueel ambtsbericht inzake de positie van Joden
in Kazachstan is vermeld heeft kunnen baseren. Het individuele ambtsbericht biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende handvatten voor het oordeel dat hetgeen eisers naar hun zeggen is overkomen niet mogelijk is gelet op de
algemene situatie in Kazachstan. De rechtbank wijst hiertoe allereerst op eerstgenoemde zin ten aanzien van de positie van Joden in Kazachstan in het individuele ambtsbericht. Het is de rechtbank niet geheel duidelijk wat er met
deze zin wordt bedoeld of in welke context de bewoordingen moeten worden geplaatst. In de primaire beschikking wordt deze zin extensief geïnterpreteerd door te zeggen dat van systematische vervolging van Joden in Kazachstan niet kan
worden gesproken. Voor deze interpretatie ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank echter elke grondslag in voormeld ambtsbericht.
Vervolgens maakt het ambtsbericht niet duidelijk of de autoriteiten in Kazachstan effectief optreden en/of bescherming (kunnen) bieden tegen eventuele handelingen met antisemitische achtergrond. Het ambtsbericht spreekt in het
geheel niet over eventuele bescherming die door de overheid zou kunnen worden geboden tegen handelingen van derden.
15. Het faxbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 10 juli 2000, dat bij het verweerschrift is overgelegd, biedt naar het oordeel van de rechtbank evenmin een toereikende grondslag voor het oordeel dat de verklaringen
van eisers niet geloofwaardig dan wel niet aannemelijk zijn. De rechtbank overweegt hiertoe dat het faxbericht niet de status heeft van een (algemeen) ambtsbericht omdat het niet is ondertekend en onduidelijk is door wie het bericht
is verzonden. Voorts is wordt niet duidelijk over welke periode het bericht zich uitspreekt. Bovendien acht de rechtbank de toonzetting van het faxbericht ten dele pejoratief van aard aangezien wordt gesteld dat ‘volgens een
gezaghebbende bron de dramatische verklaringen die Joodse vreemdelingen van Kazachstaanse afkomst in Nederland plegen af te leggen over tegen hen gerichte misdrijven uit de lucht gegrepen zijn’. Voorts wordt er gesteld dat ‘er wel
gevallen bekend zijn waarin vandalisme het motief was voor dergelijke misdrijven, doch dat de politie (militia) steevast adequaat gehandeld zou hebben’. Deze passages doen naar het oordeel van de rechtbank afbreuk aan de
objectiviteit van het faxbericht.
Gelet op de onduidelijke status, de summiere informatie en het pejoratieve woordgebruik in het faxbericht is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat er sprake is van een zorgvuldig en objectief tot stand gekomen
(algemeen) ambtsbericht. Verweerder kan zich, ter staving van zijn standpunt, derhalve niet mede baseren op dit faxbericht.
16. Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder zich bij verweerschrift en ter zitting op ontoereikende gronden op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas van eisers niet geloofwaardig dan wel
niet aannemelijk is. Bij de beoordeling van het onderhavige geding zal de rechtbank dan ook uitgaan van de geloofwaardigheid en aannemelijkheid van het asielrelaas van eisers.
17. Met betrekking tot de vraag of het asielrelaas van eisers voldoende zwaarwegend is om vluchtelingschap aan te nemen overweegt de rechtbank als volgt.
18. De diverse incidenten - bedreigingen, scheldpartijen, vergiftiging van de hond, brandstichting, (ernstige) mishandelingen en tevens poging tot verkrachting - die zich gedurende een relatief korte periode van één jaar hebben
voorgedaan, zijn naar het oordeel van de rechtbank als ernstige voorvallen te kwalificeren. Met name vanwege het feit dat deze incidenten telkenmale zijn gerelateerd aan het behoren van eiser tot de Joodse bevolkingsgroep, hetgeen
is gebleken uit de diverse antisemitische uitlatingen tijdens en rond de voorvallen en onder meer het schilderen van een jodenster op de winkel van eisers, zijn er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanwijzingen om aan te
nemen dat eisers in deze relatief korte periode telkenmale slachtoffer zijn geworden van algemeen, niet op hen gericht, geweld.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat eisers in hun land van herkomst in ieder geval sedert november 1996 het slachtoffer zijn geworden van een reeks incidenten die aangemerkt kunnen worden als
ernstige agressie tegen eisers door Kazachstaanse medeburgers vanwege de Joodse afkomst van eiser.
19. Het onderhavige geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of verweerder op juiste wijze heeft bezien of de door eisers gerelateerde incidenten tot het oordeel moeten leiden dat er sprake is van een zodanige discriminatoire
bejegening dat vluchtelingschap moet worden aangenomen.
20. Discriminatie door medeburgers kan naar het oordeel van de rechtbank vervolging opleveren in de zin van het Verdrag indien deze substantieel is en het leven van de betrokkene(n) daardoor onhoudbaar is geworden.
21. In § 65 van het Handbook van de UNHCR wordt - voor zover thans relevant - bovendien het volgende vermeld: ‘Where serious discriminatory or other offensive acts are committed by the local populace, they can be considered as
persecution if they are knowingly tolerated by the authorities, or if the authorities refuse, or prove unable, to offer effective protection’.
22. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers beroep op § 65 van het UNHCR-Handbook niet toereikend is en eisers relaas ook niet voldoet aan bovenstaande door de rechtbank gehanteerde definitie ten aanzien van
discriminatie, omdat de politie telkenmale bereid is geweest om bijstand aan eisers te verlenen, om aangiftes op te nemen en zelfs verklaringen heeft afgegeven, zij het na betaling van smeergeld.
23. De rechtbank deelt dit oordeel niet. De diverse incidenten zijn naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als "serious discriminatory or other offensive acts", zoals hiervoor aangehaald. De rechtbank wijst in dit verband
op de korte tijdsspanne waarin de incidenten elkaar hebben opgevolgd, het ernstige karakter van de mishandelingen van eisers en de omstandigheid dat eisers bij diverse voorvallen met de dood zijn bedreigd. De ernst van hetgeen
eisers stellen in Kazachstan aan discriminatoire bejegeningen te hebben ondervonden, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank de stelling dat het leven voor eisers in hun woonplaats, althans op hun laatste woonadres,
onhoudbaar is geworden.
De omstandigheid dat de door eisers gedane aangiften door de plaatselijke autoriteiten zijn aangenomen rechtvaardigt op zich nog niet de door verweerder getrokken conclusie dat in dit geval niet is gebleken dat de Kazachstaanse
autoriteiten geen bescherming konden of wilden bieden. Anderzijds kan uit de omstandigheid dat de daders niet zijn gepakt evenmin zonder meer afgeleid worden dat de politie geen bescherming wilde bieden. Gelet echter op hetgeen
eisers ter zake hebben verklaard, is voorshands niet uitgesloten dat de autoriteiten de aangiften formeel wel in behandeling hebben genomen, doch dat dit feitelijk niet tot een actieve opsporing van de daders heeft geleid. Naar het
oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de verleende bescherming effectief is geweest en dat de politie een meer actieve houding aannam toen er zich een patroon van recidiverend geweld ten aanzien van eisers en hun dochter
voordeed. Van belang hierbij zijn verder nog de uitlatingen c.q. bedreigingen die ten aanzien van eiser zijn gedaan door de onderzoeksrechter, welke een indicatie vormen dat de autoriteiten niet geheel welwillend zijn om bescherming
te bieden. In dit verband merkt de rechtbank voorts nog op dat het ontbreken van een vertaling van de door eisers overgelegde documenten de beoordeling van het overheidsoptreden wellicht enigszins bemoeilijkt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom, in het licht van de bekende feiten, aannemelijk is dat de overheid eisers wel effectieve bescherming heeft geboden dan wel zal kunnen bieden.
24. Wat betreft de stelling van verweerder dat eisers over een vestigingsalternatief beschikken in het land van herkomst merkt de rechtbank op dat de inhoud van het individuele ambtsbericht niet toereikend is om te oordelen dat de
autoriteiten effectieve bescherming bieden aan Joodse burgers in Kazachstan die geconfronteerd worden met anti-Joods geweld. Het individuele ambtsbericht geeft weliswaar aan dat vanwege de overheid geen discriminatoir beleid wordt
gevoerd, maar geeft onvoldoende inzicht in de praktijk van alledag. Een beschrijving en waardering van de werkwijze van de justitiële autoriteiten ontbreekt. Bovendien is het, zoals eerder overwogen, onduidelijk over welke periode
het ambtsbericht zich uitstrekt. Onder verwijzing naar hetgeen eerder is overwogen ten aanzien van het faxbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 10 juli 2000, is de rechtbank van oordeel dat dit bericht evenmin
toereikend is voor het oordeel dat eisers een vestigingsalternatief hebben buiten hun woonplaats.
25. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op ontoereikende gronden heeft geweigerd eisers als vluchteling toe te laten. De bestreden besluiten komen in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
26. Aangezien op het bezwaar tegen de weigering eisers een vergunning tot verblijf te verlenen op grond van klemmende redenen van humanitaire aard eerst naar behoren kan worden beslist nadat uiteindelijk op de aanvraag om toelating
als vluchteling is beslist, ziet de rechtbank in de vernietiging van de weigering eisers als vluchteling toe te laten voldoende aanleiding om op dezelfde grond over te gaan tot vernietiging van de weigering aan eisers een vergunning
tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
27. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten in rechte geen stand kunnen houden omdat deze zijn genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De beroepen dienen dan ook gegrond te
worden verklaard. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van eisers dienen te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
28. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht
(Bpb) en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal  ƒ1.420,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat er sprake is van samenhangende zaken als
bedoeld in artikel 3 van het Bpb.
29. Tevens zal de rechtbank de Staat aanwijzen als rechtspersoon die eisers het door hen betaalde griffierecht dient te vergoeden.
De Beslissing
de rechtbank:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden beschikkingen
bepaalt dat verweerder nadere besluiten neemt op het bezwaar, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat verweerder eisers het betaalde griffierecht ad  ƒ50,- vergoedt en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon om dat bedrag aan eisers te betalen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ad ƒ1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2001 in tegenwoordigheid van mr. B.J.M. Vermulst als griffier.
de griffier de rechter
Tegen deze uitspraak staat ingevolge artikel 33e van de Vreemdelingenwet geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden: