ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1927

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/8832, 00/6983
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen buitenbehandelingstelling en verzoek om heroverweging van asielaanvraag van Angolese vreemdeling

In deze zaak gaat het om een Angolese vreemdeling die in beroep gaat tegen de buitenbehandelingstelling van zijn aanvraag voor een vergunning tot verblijf en om een verzoek om heroverweging van een eerdere asielaanvraag. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 30 maart 2001 uitspraak gedaan. Eiser, geboren in 1978, heeft in 1999 een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij zijn partner. Deze aanvraag werd buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft hij beroep ingesteld, dat onder nummer 99/8832 aanhangig is gemaakt.

Daarnaast heeft eiser in 1998 verzocht om terug te komen op de beslissing van 1996, waarbij zijn asielaanvraag was afgewezen. Verweerder beschouwde dit verzoek als een onvolledige aanvraag en heeft eiser verzocht om de aanvraag aan te vullen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de weigering om te beslissen, wat resulteerde in een tweede beroep onder nummer 00/6983. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende motivering is gegeven voor het niet verlenen van een vrijstelling van het mvv-vereiste voor vreemdelingen met uitstel van vertrek, zoals in het geval van eiser.

De rechtbank oordeelt dat de bestreden beschikking niet voldoende is gemotiveerd en verklaart het beroep met nummer 99/8832 gegrond. De rechtbank vernietigt de beschikking en draagt verweerder op om opnieuw op het bezwaar te beslissen. Het beroep met nummer 00/6983 wordt ongegrond verklaard. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon voor de vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is gedaan door mr. G.F.H. Lycklama à Nijeholt en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2001.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 99/8832 VRWET H
AWB 00/6983 VRWET H
inzake: A, geboren op [...] 1978, van Angolese nationaliteit, eiser
gemachtigde: mr. P.M. Berkhoff-Sprey, juridisch medewerker op het kantoor Veraart de Granada & Partners,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.J.R. Hazen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Op 17 juni 1999 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: verblijf bij partner. Deze aanvraag is op 5 juli 1999 buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een
machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Het tegen deze buitenbehandelingstelling gerichte bezwaar is bij beschikking van 28 september ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser op 19 oktober 1999 beroep ingesteld. Dit beroep is
aanhangig onder nummer 99/8832.
1.2 Op 31 juli 1998 heeft eiser verweerder verzocht om terug te komen op de beschikking van 16 september 1996, waarbij het bezwaar gericht tegen de niet-inwilliging van eisers asielaanvraag ongegrond is verklaard. Bij brief van 8
februari 2000 heeft verweerder eiser bericht deze brief te beschouwen als een onvolledige aanvraag. Eiser is meegedeeld dat aan de terzake geldende wettelijke voorschriften dient te zijn voldaan alvorens de aanvraag in behandeling
kan worden genomen. Op 3 maart 2000 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de weigering van verweerder om te beslissen. Op 27 juni 2000 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Dit beroep is aanhangig
onder nummer 00/6983. Op 10 november 2000 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep wordt geacht zich mede tegen deze beschikking te richten.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 6 december 2000. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het door verweerder bij de toepassing van dit artikellid
gevoerde beleid is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc).
In het beroep inzake de buitenbehandelingstelling (99/8832)
2.2 Aan de orde is de vraag of de aanvraag om een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij partner terecht buiten behandeling is gesteld wegens het ontbreken van een mvv. Het geschil heeft zich daarbij toegespitst op de
vraag of van eiser kan worden verlangd dat hij naar Angola terugkeert om een mvv aan te vragen terwijl verweerder ten aanzien van Angola (reeds langdurig) een uitstel-van-vertrekbeleid voert, welk beleid blijkens het verhandelde ter
zitting ook op eiser van toepassing is.
2.3 Ingevolge artikel 16a, eerste lid, Vw wordt een aanvraag om toelating slechts in behandeling genomen indien de vreemdeling beschikt over een geldige mvv, welke hij heeft aangevraagd bij en welke hem is verstrekt door een
Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst of het land van bestendig verblijf. Op grond van het zesde lid van genoemd artikel kan in zeer bijzondere, individuele gevallen voor het in
behandeling nemen van de aanvraag om toelating worden afgezien van het eisen van het bezit van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
2.4 Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat noch de wet noch het beleid de mogelijkheid biedt voor een categoriale vrijstelling van het mvv-vereiste voor vreemdelingen voor wie een beleidsmatig uitstel van
vertrek geldt. Daarbij heeft verweerder gewezen op TBV 2000/14, waarin bedoelde categorie evenmin is vrijgesteld van het mvv-vereiste.
Voorts heeft verweerder ter zitting aangegeven dat er verschil zit tussen wat verweerder wil (al dan niet uitzetten) en wat een vreemdeling kan (al dan niet terugkeren naar het land van herkomst). Voorts heeft verweerder zich op het
standpunt gesteld dat het stellen van het mvv-vereiste niet van onevenredige hardheid getuigt, aangezien de terugkeer voor het aanvragen van een mvv slechts van korte duur zal zijn. Daarbij is het volgens verweerder van belang dat
het uitstel van vertrek verband houdt met de onduidelijke situatie in Angola en dat die onduidelijkheid vooral risico's inhoudt voor vreemdelingen die langdurig worden teruggezonden.
2.5 De rechtbank stelt met verweerder vast dat thans noch in de wet noch in het beleid een vrijstelling van het mvv-vereiste is geregeld voor vreemdelingen voor wie een beleidsmatig uitstel van vertrek geldt.
Dat verweerder evenwel niet de mogelijkheid zou hebben vreemdelingen voor wie uitstel van vertrek geldt vrij te stellen van het mvv-vereiste, vermag de rechtbank niet in te zien. Artikel 16a, vierde lid, Vw biedt immers de
mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur (andere dan in lid 3 van dat artikel genoemde) categorieën vreemdelingen vrij te stellen van het mvv-vereiste. In een dergelijke vrijstelling heeft verweerder (in artikel 52a onder
d) voorzien ten aanzien van houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf die na drie jaar een aanvraag indienen voor een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden.
Verweerder heeft in het onderhavige geval onvoldoende gemotiveerd waarom niet is voorzien in een dergelijke vrijstelling voor vreemdelingen voor wie uitstel van vertrek geldt. Daarbij is van belang dat (zulks is ook niet in geschil)
geen concreet zicht bestaat op beëindiging van het uitstel van vertrek beleid ten aanzien van Angola. Dat de situatie in Angola onduidelijk is (waarmee verweerder kennelijk wil zeggen dat de situatie niet persé slecht is) brengt
naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat van een vreemdeling kan worden verlangd dat hij voor het aanvragen van een mvv kan terugkeren. Dat de situatie in Angola onduidelijk is impliceert veeleer dat ook geen duidelijkheid
bestaat over de situatie waarin een vreemdeling bij kortdurend verblijf in Angola belandt. Dat er verschil zit tussen wat verweerder wil en wat de vreemdeling kan -wat er verder van dat betoog ook zij- kan niet dwingen tot de
conclusie dat terugzending naar Angola, ook al is dat voor korte duur, van een vreemdeling kan worden verlangd.
De rechtbank weegt verder mee dat verweerder het kennelijk niet aanvaardbaar acht om houders van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf te laten terugkeren naar hun land van herkomst voor een mvv (immers, deze vrijstelling
dateert van vóór de algemene vrijstelling bij voortgezet verblijf van TBV 2000/14). Tegelijkertijd voert verweerder echter het beleid om geen vreemdelingen naar dat land terug te sturen. Niet valt in te zien in welk opzicht de
houder van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf in dit verband verschilt van een vreemdeling aan wie uitstel van vertrek is verleend.
2.6 Gezien het bovenstaande ontbeert de bestreden beschikking een draagkrachtige motivering. Het beroep is daarom gegrond en de beschikking zal worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen
met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.7 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De
kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 1.420,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging
is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.8 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad ƒ 225,-- dient te vergoeden.
In het beroep inzake het verzoek om terug te komen op de beschikking van 16 september 1996 (00/6983)
2.9 Aan de orde is de vraag of de brief van verweerder van 8 februari 2000 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb.
2.10 Eiser heeft bij brief van zijn gemachtigde van 31 juli 1998 verweerder verzocht terug te komen op de onherroepelijk geworden beslissing van 16 september 1996, waarbij de asielaanvraag in bezwaar was afgewezen. Aanleiding
voor dat verzoek waren nieuwe stukken die eiser van de Angolese autoriteiten had verkregen.
Verweerder heeft bij brief van 8 februari 2000 aan eiser het volgende bericht:
'(...) In dit bijzondere geval merk ik uw verzoek aan als een (onvolledige) aanvraag om toelating (...).
Ik stel vast dat deze aanvraag niet voldoet aan de terzake geldende wettelijke voorschriften (artikelen 16 Vw j 52 en 52a Vb j 28 en 28a VV). Ik deel u mee dat, alvorens tot in behandeling neming van de aanvraag kan worden
overgegaan, aan deze wettelijke voorschriften moet zijn voldaan.
(...) Ik stel betrokkene in de gelegenheid de aanvraag aan te vullen. Betrokkene kan daartoe telefonisch contact opnemen met het opvangcentrum Ter Apel (...).
Voor de goede orde deel ik u mee dat deze brief niet is gericht op enig rechtsgevolg en derhalve geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht.'
2.11 De rechtbank deelt verweerders visie dat de brief van 8 februari 2000 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 Awb. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Anders dan verweerder heeft betoogd heeft de figuur van de bestuurlijke heroverweging ('terug komen op') een plaats gehouden in het recht na de invoering van artikel 4:6 Awb. Artikel 4:6 Awb vereist voor het doen van een nieuwe
aanvraag namelijk altijd nieuw gebleken feiten of omstandigheden (nova). Het moet naar het oordeel van de rechtbank mogelijk blijven dat een bestuursorgaan terug komt op een in rechte vaststaand besluit -in de situatie dat geen
sprake is van nova en mitsdien niet de mogelijkheid van artikel 4:6 openstaat- indien aan dat besluit dusdanige gebreken kleven dat terugkomen op dat besluit in redelijkheid niet geweigerd kan worden. In die zin heeft ook de
Centrale Raad van Beroep beslist (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 december 1997, gepubliceerd in JB 1998, 40).
Het voorgaande neemt niet weg dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank kan verlangen dat een nieuwe aanvraag wordt ingediend indien het verzoek om heroverweging in feite is gestoeld op nova in de zin van artikel 4:6 en
derhalve een (wettelijke) mogelijkheid bestaat om die nova te doen toetsen. In een dergelijk geval is naar het oordeel van de rechtbank geen plaats voor de figuur van de bestuurlijke heroverweging.
Van dergelijke nova is in het onderhavige geval sprake. Eiser legt immers aan zijn verzoek om heroverweging ten grondslag een aantal stukken waaruit zou blijken dat de eerder door verweerder (en door de rechtbank geaccordeerde) aan
de niet-inwilliging van de asielaanvraag ten grondslag gelegde twijfel aan zijn identiteit onjuist is.
2.12 Een en ander leidt tot de conclusie dat de brief van 8 februari 2000 niet meer is dan een informatief schrijven aan eiser -inhoudende dat hij een onvolledige aanvraag heeft ingediend en dat hij in de gelegenheid wordt gesteld
de aanvraag aan te vullen- dat niet kan worden aangemerkt als een besluit. Het tegen deze brief gerichte bezwaar heeft verweerder dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.13 Het beroep is mitsdien ongegrond. Voorzover het beroep gericht was tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar wordt dit wegens het ontbreken van belang eveneens ongegrond verklaard.
2.14 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een kostenveroordeling.
3. BESLISSING
de rechtbank:
3.1 verklaart het beroep met nummer 99/8832 gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden beschikking en draagt verweerder op binnen een termijn van veertien weken opnieuw te beslissen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.4 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad ƒ 225,--.
3.5 verklaart het beroep met nummer 00/6983 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.F.H. Lycklama à Nijeholt, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2001, in tegenwoordigheid van mr. M.M.J. Daams als griffier.
afschrift verzonden op: 11 april 2001
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.