1. Verweerder stelt zich blijkens de bestreden besluiten op het standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf. Eisers kunnen geen geslaagd beroep doen op het beleid inzake buitenlandse pleegkinderen
noch op het beleid ten aanzien van verruimde gezinshereniging.
Verweerder meent dat eisers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet door hun, thans vermoedelijk in het land van herkomst woonachtige, vader kunnen worden opgevangen. Verweerder twijfelt aan de aannemelijkheid van de
verklaring dat de vader spoorloos is, aangezien referent ter zitting van de ACV heeft aangegeven dat hij zijn broer, die de vader is van de kinderen, vóór 1995 nog regelmatig heeft ontmoet. De verklaring van het dorpshoofd van G is
onvoldoende om te concluderen dat de vader in heel Turkije niet zou zijn te traceren. De omstandigheid dat de vader van eisers het beter acht dat referent voor eisers zorgt is geen aanleiding hen hier te lande verblijf toe te staan.
Voorts acht verweerder in dit verband van belang dat in het land van herkomst nog andere naaste bloed- of aanverwanten verblijven van wie niet is gebleken dat zij de kinderen niet kunnen verzorgen onder ter plaatse als normaal te
beschouwen omstandigheden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat referent zich niet garant kan stellen voor de kosten voor het verblijf van eisers aangezien hij een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet (Abw) ontvangt.
Ook dat staat aan de toelating in de weg. Aan het vereiste van een door de autoriteiten van het land van herkomst van eisers afgelegde medische verklaring is niet voldaan, terwijl eisers voorts zonder toestemming van de Nederlandse
autoriteiten in 1992 Nederland zijn binnengereisd.
Met betrekking tot het beleid inzake verruimde gezinshereniging stelt verweerder zich op het standpunt dat is gesteld noch gebleken dat eisers in het land van herkomst hebben behoord tot het gezin van referent en dat eisers in
moreel en financieel opzicht afhankelijk waren van referent. Voorts is niet gebleken dat het verblijf van eisers wegens klemmende redenen van humanitaire aard dient te worden toegestaan aangezien eisers niet aannemelijk hebben
gemaakt dat zij in Turkije in een onhoudbare positie zullen komen te verkeren. Het is niet gebleken dat eisers niet door in Turkije verblijvende familieleden kunnen worden opgevangen. Dat de levensomstandigheden van eisers in
Turkije zowel in sociaal als economisch opzicht minder rooskleurig zullen zijn leidt niet tot een ander oordeel. Het is aan referent en hun vader te wijten dat eisers al zeven jaar illegaal hier te lande verblijven. De kinderen zijn
willens en wetens lange tijd niet aangemeld. Verweerder meent tenslotte dat de weigering eisers verblijf hier te lande toe te staan geen strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden (EVRM) oplevert aangezien niet kan worden geoordeeld dat uit het respect voor het familie- en gezinsleven voor de Nederlandse overheid een positieve verplichting voortvloeit om eisers toe te laten. Daarbij is
in aanmerking genomen dat op het moment dat het familie- en gezinsleven een aanvang nam, referent en zijn echtgenote hadden kunnen en moeten beseffen dat het verblijf van eisers niet steunde op een verblijfstitel.