ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1923

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/5584, 99/5583
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de aanvraag voor een vergunning tot verblijf en het middelenvereiste in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 23 april 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Marokkaanse, en de Staatssecretaris van Justitie. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf bij haar partner, maar deze aanvraag was door verweerder afgewezen op basis van het niet voldoen aan het middelenvereiste. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld in het kader van de Algemene wet bestuursrecht en de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had gesteld dat de toetsing enkel op het moment van de aanvraag moest plaatsvinden. De rechtbank benadrukte dat ook gegevens die na de aanvraag zijn ingediend, in de beoordeling moeten worden meegenomen. Dit is in lijn met de ex nunc toetsing die vereist dat alle relevante feiten en omstandigheden gedurende de procedure worden meegewogen. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet had aangetoond dat referent niet voldeed aan het duurzaamheidvereiste, omdat de arbeidsovereenkomst van referent op het moment van de beoordeling voldoende duur had. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, de bestreden beschikking vernietigd en verweerder opgedragen om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:77 en 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 99/5584 VRWET H (beroepszaak)
AWB 99/5583 VRWET H (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1974, van Marokkaanse nationaliteit,
eiseres/verzoekster, verder te noemen: eiseres,
gemachtigde: mr. S. Goudsmit, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. L.J.J. Stams, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1. Bij beschikking van 1 maart 1999 is de aanvraag van eiseres om haar een vergunning tot verblijf te verlenen met als doel: verblijf bij partner, B (hierna te noemen referent) niet ingewilligd. Het hiertegen ingediende bezwaar
van 29 maart 1999, door verweerder ontvangen op 30 maart 1999, is bij beschikking van 23 juni 1999 ongegrond verklaard. Tegen deze laatste beschikking heeft eiseres op 29 juni 1999 beroep ingesteld.
1.2. Bij verzoekschrift van 29 juni 1999 heeft eiseres verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is
beslist.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
1.4. De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 11 april 2001. Daarbij hebben eiseres en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1. Nu het primaire besluit is bekendgemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge de artikelen 118, 119 en 120 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag, het bezwaar en het beroep alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig
rechtsmiddel aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing.
2.2. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het door verweerder bij de toepassing van dit
artikellid gevoerde beleid is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc).
2.3. Ingevolge hoofdstuk B 1/3 Vc 1994 komt voor een vergunning in aanmerking de partner van een Nederlander, een vreemdeling die is toegelaten op grond van artikel 9 of 10 Vw (oud) dan wel een vreemdeling die behoort tot één van
de in artikel 94 Vb (oud) genoemde categorieën van verblijfsgerechtigden. Eén van de algemene vereisten voor toelating van de partner is dat degene bij wie toelating wordt beoogd, duurzaam en zelfstandig moet beschikken over
voldoende middelen van bestaan. Onder voldoende middelen van bestaan wordt verstaan een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan het bestaansminimum voor een gezin in de zin van de Algemene bijstandswet. De middelen van bestaan
worden als duurzaam beschouwd indien deze voor een periode van nog ten minste één jaar beschikbaar zijn.
2.4. In artikel 24 Voorschrift Vreemdelingen (VV oud) is het volgende bepaald:
- 1. De duur waarvoor een vergunning tot verblijf wordt verleend bedraagt ten hoogste één jaar. De vergunning gaat in op de datum waarop de vreemdeling aantoonbaar aan alle voorwaarden voldoet, doch niet eerder dan de datum van
aanvraag van de vergunning.
- 2. De geldigheidsduur van een vergunning tot verblijf kan telkenmale met ten hoogste één jaar worden verlengd, met dien verstande dat deze termijn ten hoogste vijf jaren bedraagt, indien het een vreemdeling betreft aan wie het
sedert ten minste vijf jaren, onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop hij een aanvraag om het verlengen van de geldigheidsduur der vergunningen heeft ingediend, krachtens een der bepalingen van de artikelen 9-10 van de Wet
was toegestaan in Nederland te verblijven.
- 3. Onverminderd het bepaalde in de voorgaande leden is de geldigheidsduur van een vergunning tot verblijf ten minste één maand korter dan de termijn gedurende welke de vreemdeling op grond van een geldig document voor
grensoverschrijding kan terugkeren naar het land door welks autoriteiten het is afgegeven.
- 4. Indien een vreemdeling een aanvraag om een verlenging van de geldigheidsduur van een vergunning tot verblijf dan wel een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, door omstandigheden geheel buiten zijn schuld gelegen niet
tijdig heeft ingediend, wordt deze aanvraag behandeld als een verzoek om voortgezet verblijf en kan de vergunning tot verblijf worden verlengd in aansluiting op de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf waarvan de verlenging
is gevraagd.’
2.5. Verweerder heeft de aanvraag van eiser niet ingewilligd met als motivering dat niet voldaan wordt aan het middelenvereiste. Verweerder stelt dat het addendum bij de arbeidsovereenkomst van referent, dat ingaat op 23 november
1998, zoals dat door eiser in de bezwaarfase kenbaar is gemaakt, niet leidt tot de conclusie dat voldaan is aan het vereiste van duurzaamheid. Hiertoe overweegt verweerder dat met het oog op artikel 24 VV (oud) getoetst dient te
worden of eiser aan alle voorwaarden van het beleid heeft voldaan op het moment dat de gegevens die hiervoor benodigd zijn, aan verweerder kenbaar zijn gemaakt. Dit leidt er volgens verweerder toe dat referent op het moment dat het
addendum bij de arbeidsovereenkomst aan verweerder bekend gemaakt was, te weten 30 maart 1999, niet meer voldeed aan het duurzaamheidvereiste daar de arbeidsovereenkomst verlengd was tot 1 maart 2000 en er dus een looptijd restte
van minder dan een jaar.
2.6. Namens eiseres is naar voren gebracht dat haar aanvraag wel ingewilligd had dienen te worden. Referent beschikt wel over voldoende en duurzame middelen van bestaan. Op 23 juni 1999, de datum van de bestreden beschikking, had
een volledige heroverweging door verweerder plaats moeten vinden. Op dat moment was reeds bekend dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 maart 1999 was verlengd tot 1 maart 2000. Door middel van een ex nunc toetsing had
verweerder dienen te concluderen dat referent vanaf 1 maart 1999 in het bezit was van een arbeidsovereenkomst met een duur van ten minste een jaar. Dat de verlenging van de arbeidsovereenkomst pas op 23 maart 1999 schriftelijk is
bevestigd door de werkgever van referent doet hieraan niet af.
2.7. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van verweerder niet opgaat. Hiertoe overweegt de rechtbank dat artikel in artikel 24, eerste lid, VV (oud) is bepaald dat de vergunning ingaat op de dag dat de vreemdeling
aantoonbaar aan alle voorwaarden voldoet, doch niet eerder dan de datum van de aanvraag. Uit deze bepaling valt naar het oordeel van de rechtbank niet af te leiden dat bij het toetsen niet ook een periode in acht zou mogen worden
genomen die is gelegen voor het tijdstip waarop de benodigde gegevens door verweerder zijn ontvangen. De rechtbank kan zich niet vinden in het oordeel van verweerder dat het toetsmoment niet ligt op het moment van het slaan van de
bestreden beschikking doch op een door verweerder gekozen moment lopende de bezwaarprocedure. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op het moment van het slaan van de bestreden beschikking dient te toetsen of op enig moment
gedurende de procedure is voldaan aan de voorwaarden die in het beleid zijn gesteld. Weliswaar kan verweerder worden toegegeven dat zo’n moment nooit kan liggen voorafgaand aan het doen van de inleidende aanvraag omdat de tekst van
artikel 24 vv dat uitdrukkelijk verbiedt, maar een dergelijke situatie doet zich in deze zaak ook niet voor. Voor het overige verdraagt het standpunt van verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank niet met het karakter van de
ex nunc toetsing zoals deze in bezwaar dient plaats te vinden. Het uitgangspunt van de procedure in bezwaar is dat er een volledige heroverweging van het bestreden besluit moet plaatsvinden, zoals in artikel 7:11 Awb is opgenomen.
In dit artikel is bepaald dat indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt. De ex nunc toetsing houdt in dat uitgegaan dient te worden van alle feiten en
omstandigheden, zoals deze zich voordoen in de loop van de procedure, afgebakend enerzijds door het moment van de aanvraag en anderzijds door het moment van beslissen op bezwaar. Door de toets te beperken tot het moment waarop de
benodigde gegevens door verweerder zijn ontvangen geeft verweerder blijk van een te enge interpretatie van het ex-nunc toetsingsbegrip. Op grond van het hierbovenstaande kan de conclusie van verweerder dat referent niet aan het
duurzaamheidvereiste heeft voldaan omdat de arbeidsovereenkomst van referent nog slechts een duur van elf maanden had, dan ook niet gevolgd worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft referent door het overleggen van het
addendum bij de arbeidsovereenkomst, waarin is vermeld dat deze zal gelden tot 1 maart 2000, op enig moment lopende de procedure aangetoond dat is voldaan aan het duurzaamheidvereiste.
2.8. Het beroep is mitsdien gegrond.
2.9. De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een daartoe te stellen termijn.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
2.10. Gegeven de beschikking in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
2.11. In dit geval bestaat aanleiding verweerder in de hoofdzaak met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten
bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 2.130,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen ter zitting,
wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.12. Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal ƒ 225,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
ten aanzien van de hoofdzaak:
3.1. verklaart het beroep gegrond
3.2. vernietigt de bestreden beschikking;
3.3. bepaalt dat verweerder binnen tien weken na datum van verzending van deze uitspraak een besluit op het bezwaarschrift van eiseres van 29 maart 1999 dient te nemen;
3.4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 2.130,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem dient te vergoeden;
3.5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad ƒ 225,--.
De president:
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
3.6. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.7. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad ƒ 225,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.F.H. Lycklama à Nijeholt, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 23 april 2001, in tegenwoordigheid van mr. drs. K.M.
Lenssen als griffier.
afschrift verzonden op: 30 mei 2001
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.