ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1917

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/14919 VRONTN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdige behandeling van beroep tegen vrijheidsontneming in vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 1 mei 2001 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel tegen eiser, een vreemdeling van Mexicaanse nationaliteit. Eiser was op 21 februari 2001 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Hij heeft op 22 februari 2001 beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie tot oplegging van deze maatregel. De rechtbank heeft eerder, op 20 maart 2001, het beroep ongegrond verklaard. Op 13 april 2001 heeft de Staatssecretaris de rechtbank geïnformeerd over het voortduren van de vrijheidsontneming, wat volgens de wet wordt beschouwd als een nieuw beroep van eiser.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de kennisgeving van de voortduren van de maatregel op 13 april 2001 is ontvangen en dat het vooronderzoek op 17 april 2001 is gesloten. De behandeling ter zitting vond plaats op de twaalfde dag na ontvangst van de kennisgeving. De rechtbank heeft overwogen dat er geen specifieke termijn in de Vreemdelingenwet is opgenomen voor de behandeling van het beroep, maar dat het systeem van de wet vereist dat het beroep binnen een redelijke termijn wordt behandeld. De rechtbank concludeert dat de termijn van twaalf dagen niet onredelijk lang is, gezien de wettelijke context.

Eiser heeft aangevoerd dat de behandeling te laat plaatsvond en dat het onduidelijk was of er een vooronderzoek had plaatsgevonden. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat het vooronderzoek tijdig was gesloten en dat de behandeling van het beroep binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft de belangen van de betrokken partijen afgewogen en geconcludeerd dat de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel niet in strijd is met de wet. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/14919 VRONTN
inzake : A, geboren op [...] 1977, van (gestelde) Mexicaanse nationaliteit, verblijvende in het Politiebureau te Haarlem, eiser,
gemachtigde: mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Pahladsingh, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 21 februari 2001 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Eiser heeft op 22 februari 2001 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende
maatregel. Dit beroep is bij uitspraak van 20 maart 2001 door deze rechtbank en zittingsplaats ongegrond verklaard.
Verweerder heeft de rechtbank op 13 april 2001 van het voortduren van de vrijheidsontneming in kennis gesteld. Krachtens artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de vreemdeling daarmee geacht beroep te hebben ingesteld tegen het
besluit tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 25 april 2001. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser namens eiser opheffing van de maatregel gevorderd.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. De behandeling van het beroep ter terechtzitting vindt te laat plaats. Het is onduidelijk of er een vooronderzoek als bedoeld in het tweede lid van artikel 96 van de Vw
2000 heeft plaatsgevonden en zo ja, wanneer dit is gesloten. Indien er geen vooronderzoek heeft plaatsgevonden dient de behandeling ter zitting plaats te vinden uiterlijk zeven dagen na ontvangst van de kennisgeving, analoog aan het
bepaalde in artikel 94 van de Vw 2000. Nu de behandeling plaats vindt na deze termijn dient de bewaring te worden opgeheven.
Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. Eiser is op 23 maart 2001 gepresenteerd bij de Marokkaaanse autoriteiten. Verweerder dient in de gelegenheid te worden gesteld de resultaten daarvan af te wachten. Er
wordt wekelijks gerappelleerd. Ten aanzien van het vraagpunt op het gebied van het door de rechtbank verrichte vooronderzoek refereert verweerder zich aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit de voortgangsrapportage is – hoewel niet zonder enige moeite – af te leiden dat eiser op 23 maart 2001 is gepresenteerd bij de Marokkaanse autoriteiten en dat de zaak in onderzoek is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder
vooralsnog in de gelegenheid dient te worden gesteld de resultaten van dit onderzoek af te wachten.
Ten aanzien van het door de rechtbank verrichte vooronderzoek wordt het volgende overwogen.
In artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000 is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
De rechtbank sluit het vooronderzoek binnen een week na ontvangst van het beroepschrift dan wel de kennisgeving. In afwijking van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechtbank ook zonder toestemming van partijen
bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Uit het dossier blijkt dat de rechtbank op 17 april 2001, derhalve binnen een week na ontvangst van de kennisgeving, een datum en tijdstip voor de zitting heeft bepaald. Het vooronderzoek is derhalve tijdig gesloten.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat in artikel 96 noch in enig ander artikel van de Vw 2000 een bepaling is opgenomen die regelt binnen welke termijn de behandeling ter zitting van de betreffende zaak dient plaats te vinden
ingeval de rechtbank besluit dat het onderzoek ter zitting niet achterwege blijft. Uit het systeem van de wet, waarbij immers is voorzien in een herhaalde toetsing van de opgelegde maatregel, volgt evenwel dat het beroep binnen een
redelijke termijn ter zitting behandeld dient te worden.
In het onderhavige geval is het beroep ter zitting behandeld op de twaalfde dag na ontvangst van de kennisgeving. Ervan uitgaande dat de termijn voor het vooronderzoek (maximaal) zeven dagen kan belopen en in aanmerking genomen dat
in deze termijn tot behandeling ter zitting besloten kan worden, acht de rechtbank de termijn in de onderhavige zaak niet onredelijk lang. Indien immers, het systeem van de wet volgend voor eerste beroepen, van een termijn van zeven
dagen wordt uitgegaan voordat de behandeling ter zitting plaatsvindt, kan worden gezegd dat de termijn in vervolgberoepen zeven dagen voor het vooronderzoek plus zeven dagen vóór de behandeling ter zitting, derhalve veertien dagen,
kan belopen. Die termijn is in het onderhavige geval niet overschreden.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel niet in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is
te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING:
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Lolkema, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2001, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Lammertink, griffier.
Afschrift verzonden op: 2 mei 2001
Conc.:HL
Coll:
Bp:-
D:B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.