ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1914

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/15440
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in mvv-aanvraag voor gezinsvorming met een Nederlander

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor A, een Iraakse vrouw, die is gehuwd met B, een Nederlander. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 27 april 2001 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de president van de rechtbank de verzoeken van A en B heeft toegewezen. De zaak betreft de procedure rondom de mvv-aanvraag, waarbij de referentprocedure door B is doorlopen. De rechtbank oordeelt dat de brief van de Nederlandse ambassade aan B, waarin wordt aangegeven dat er geen bezwaar bestaat tegen de afgifte van de mvv, geen beschikking is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar een interne machtiging. De rechtbank stelt vast dat de ambassade ten onrechte een lijst van identificerende vragen heeft opgevraagd, omdat het hier niet gaat om gezinshereniging maar om gezinsvorming. De president oordeelt dat de redelijke beslistermijn voor de mvv-aanvraag is overschreden en dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat het getoonde reisdocument van A niet authentiek is. De rechtbank bepaalt dat de aanvraag van A op dezelfde wijze behandeld moet worden als andere aanvragen van Iraakse staatsburgers die in Amman zijn gehuwd met een Nederlander. De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan om de proceskosten te vergoeden en bepaalt dat de beschikking op de aanvraag binnen 48 uur na melding bij de ambassade moet worden afgegeven of dat er schriftelijk mededeling wordt gedaan over het benodigde identiteitsonderzoek.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
President
Registratienummer 01/15440
Datum uitspraak 27 april 2001
Uitspraak
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met de artikelen 71 en 72 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1979,
van Iraakse nationaliteit,
en B,
geboren op [...] 1973,
van Nederlandse nationaliteit,
verzoekers,
gemachtigde mr. H.F.J.L. van Pelt,
tegen
DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A.H.M. Weeber,
ambtenaar ten departemente.
Het procesverloop
Bij brief van 17 april 2001 hebben verzoekers verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 19 april 2001 hebben verzoekers aanvullende stukken overgelegd. Verweerder geeft een verweerschrift ingediend bij brief van
24 april 2001 en medegedeeld, dat hij er van af ziet zich ter zitting te laten vertegenwoordigen. Verzoekers hebben daarop gereageerd bij brief van 25 april 2001. Verweerder heeft de reactie schriftelijk beantwoord bij brief van 25
april 2001. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 26 april 2001. Verzoekers zijn bij gemachtigde verschenen. Tevens is een zus van B verschenen, die inlichtingen heeft verstrekt.
Verweerder is niet verschenen. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van verweerder telefonisch inlichtingen gegeven.
De vaststaande feiten
1. B heeft in 1991 in Nederland asiel gevraagd. Hij is als vluchteling tot Nederland toegelaten. Nadien is B tot Nederlander genaturaliseerd.
2. A en B zijn op 29 januari 2001 met elkaar in het huwelijk getreden te Amman in Jordanië. Het van de huwelijkssluiting in Jordanië opgemaakte document is in januari 2001 gelegaliseerd door ambtenaren van de Jordaanse ministeries
van Binnenlandse Zaken en van Buitenlandse Zaken en door een ambtenaar van verweerder, verbonden aan de Nederlandse ambassade te Amman. Het huwelijk is geregistreerd in de Gemeentelijke Basisadministratie.
3. Na terugkeer in Nederland heeft B via de zogenaamde referentprocedure verzocht om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aan A. Bij brief van 20 maart 2001 heeft verweerder aan B bericht, dat hij de Nederlandse
Diplomatieke Vertegenwoordiging te Amman heeft bericht dat er geen bezwaar bestaat tegen de afgifte van een mvv aan A. Aan de te verlenen vergunning tot verblijf zal de beperking worden verbonden voor verblijf bij echtgenoot B en
het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf.
4. Op 25 maart 2001 is het hiervoor bedoelde bericht ontvangen door de Nederlandse ambassade te Amman.
5. Op 26 maart 2001 en 2 april 2001 heeft A zich gemeld bij de Nederlandse ambassade te Amman en verzocht om afgifte van de mvv. Op 9 april 2001 heeft A zich samen met B gemeld bij de Nederlandse ambassade en verzocht om afgifte van
de mvv. A beschikt over een Iraaks reisdocument, een Iraaks identiteitsdocument, een Iraakse geboorteakte, een uit Irak afkomstig doopbewijs en foto's van de sluiting van het huwelijk. De president gaat er van uit, dat ten minste
haar reisdocument is getoond aan de medewerker(s) van de Nederlandse ambassade te Amman.
6. De Nederlandse ambassade te Amman heeft bij faxbrief van 27 maart 2001 de Visadienst verzocht om een lijst met identificerende vragen als bedoeld in IND werkinstructie nr. 161 ter vaststelling van de identiteit van A. De
Visadienst stelt zich op het standpunt, dat in de onder haar ressorterende dossiers geen relevante informatie zit die kan worden gebruikt om vragen te formuleren en de bijbehorende antwoorden te vermelden.
7. De vertegenwoordiger van verweerder heeft ter zitting telefonisch medegedeeld, dat in geval van gezinsvorming met een Nederlander de procedure van werkinstructie 161 niet wordt gevolgd, maar wel onderzocht wordt in hoeverre er
aanleiding is te twijfelen aan de authenticiteit van het getoonde reisdocument. Hoe lang dat duurt, kan niet worden aangegeven; dat verschilt van geval tot geval. Indien de mvv wordt afgegeven, wordt dat gedaan middels een sticker
in het Iraakse reisdocument.
8. B heeft van zijn werkgever tot 16 april 2001 verlof gekregen om A in Amman op te halen. Ten tijde van de zitting verbleef B nog bij A in Amman. De afwezigheid van B na de afgesproken termijn wordt thans door de werkgever nog
geaccepteerd, maar daaraan zijn grenzen.
De beoordeling
9. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan
een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
10. Anders dan verweerder meent, is het belang van B voldoende rechtstreeks betrokken in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het besluit op de aanvraag tot verlening van een mvv aan zijn echtgenote voor gezinsvorming
in Nederland. Daardoor zal hij immers in staat zijn met haar in Nederland in gezinsverband samen te wonen. Het verzoek van B is dus ontvankelijk.
11. Bij brief van 17 april 2001 hebben verzoekers bezwaar gemaakt bij verweerder, per adres de Nederlandse ambassade te Amman, tegen de als een feitelijke handeling in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 aangemerkte
weigering van de Nederlandse ambassade de mvv aan A af te geven. Daarmee hebben zij bij verweerder bezwaar gemaakt; de ambassade is immers een dienstonderdeel van verweerder. Bij brief van 25 april 2001 hebben verzoekers aanvullend
bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 26 maart 2001. Daarmee is aan het connexiteitsvereiste voldaan.
12. Verweerder heeft aangevoerd, dat het bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de aan de ambassade verweten handeling geen handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 is, de aanvraag van A tot
afgifte van de mvv nog niet is afgewezen en er nog geen sprake is van een termijnoverschrijding. Verder is de spoedeisendheid betwist.
13. Naar het voorlopig oordeel van de president zijn het in rechtsoverweging 6 genoemde verzoek van de Nederlandse ambassade en de daarmee samenhangende feitelijke weigering onmiddellijk een mvv af te geven geen handelingen als
bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, omdat het niet gaat om feitelijke handelingen ter uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 dan wel het Soeverein besluit van 1813 (vergelijk TK 26732 nr. 3, p. 71), maar om
handelingen in het kader van de behandeling van een aanvraag om een beschikking te verlenen.
14. Met verweerder is de president voorshands van oordeel, dat de brief van de Visadienst aan B en aan de ambassade van 20 maart 2001 geen beschikking in de zin van de Awb is, omdat die brief als zodanig geen publiekrechtelijke
rechtshandeling zoals bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is. Middels de brief wordt aan de ambassade medegedeeld dat geen bezwaar bestaat tegen de afgifte van een mvv. Het gaat dus om een interne machtiging van de ene
onder verweerder ressorterende dienst aan de andere. Een ongeclausuleerde aanspraak op afgifte van een mvv volgt niet uit de brief, zoals ook met zoveel woorden in de brief aan B is vermeld: "Ik maak u er op attent dat alsnog kan
worden afgezien van afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf indien nader bekend geworden feiten en omstandigheden dit in de weg staan." Dat in de brief aan B ook wordt geschreven dat betrokkene de mvv "binnen zes maanden
na kennisneming van deze beslissing af dient te halen" en dat in een begeleidende brief aan mr. Van Pelt zou zijn gesproken van een "beschikking" doen daaraan niet af.
15. Artikel 4:1 van de Awb schrijft voor, dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend. Daarvan is niet gebleken en uit het verweerschrift blijkt, dat A door verweerder niet in de gelegenheid is
gesteld het aanvraagformulier te ondertekenen, omdat het bij de ambassade te Amman gebruikelijk is dat pas wanneer de identiteitscontrole is afgerond, en het resultaat daarvan positief is, aan de mvv-aanvrager wordt gevraagd de
nodige formaliteiten, waaronder het invullen van een aanvraagformulier, te vervullen. Naar het voorlopig oordeel van de president is dit gebruik evident in strijd met de Awb, omdat in het systeem van de Awb de schriftelijke aanvraag
de grondslag voor de behandeling (inclusief de identiteitscontrole) is, en bij een negatief resultaat de belanghebbende de rechtsmiddelen van de Awb worden onthouden (althans indien hem dan geen aanvraagformulier wordt aangereikt en
geen beschikking wordt gegeven). In dit geval brengt een redelijke wetstoepassing dus mee, dat de beslistermijn begint te lopen bij de ontvangst van de (mondelinge) aanvraag, dus 26 maart 2001.
16. Op grond van artikel 4:13 van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag en is die termijn in ieder geval verstreken indien het bestuursorgaan binnen acht weken na
ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14 heeft gedaan.
17. Anders dan verweerder meent, is de beslistermijn voor de beschikking op een mvv-aanvraag dus geen acht weken, maar een redelijke termijn van (in beginsel) maximaal acht weken.
18. Volgens verweerders beleid dient identiteitscontrole door de diplomatieke vertegenwoordiging plaats te vinden alvorens tot afgifte van een mvv wordt overgegaan: op de ambassade moet worden vastgesteld of de persoon die zich
aldaar meldt, de persoon is ten behoeve van wie in de referentprocedure door de Visadienst een verklaring van geen bezwaar tegen afgifte van een mvv is verstrekt. Naar het voorlopig oordeel van de president is dit beleid niet
kennelijk onredelijk.
19. Voornoemde identiteitscontrole heeft er toe geleid dat aan A nog geen mvv is afgegeven, omdat verweerder zich op het standpunt stelt, dat op uit Irak afkomstige documenten niet zonder meer kan worden afgegaan, nu uit
praktijkervaringen van de Nederlandse ambassades in onder meer Amman is gebleken, dat de persoonsgegevens die zijn opgenomen in uit Irak afkomstige paspoorten, niet altijd te herleiden zijn tot deugdelijke bevolkingsadministraties
en dat deze gegevens derhalve niet per definitie met de werkelijkheid overeenstemmen.
20. In dit geval heeft de ambassade de Visadienst verzocht een lijst van identificerende vragen te verstrekken op grond van IND-werkinstructie nr. 161. Naar het voorlopig oordeel van de president is dat onrechtmatig. Werkinstructie
161 heeft betrekking op het specifieke gezinsherenigingsbeleid voor gezinsleden van toegelaten vluchtelingen van hoofdstuk B7/17.1.1.a van de Vreemdelingencirculaire 1994. In de werkinstructie is bepaald dat, wanneer de gezinsband
nog niet vast staat, in een brief aan de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging wordt verzocht om een onderzoek aan de hand van een aantal identificerende vragen met bijbehorende antwoorden, die onder meer kunnen worden
geformuleerd met behulp van de gegevens uit het departementale dossier van de toegelaten vluchteling. In dit geval gaat het echter niet om gezinshereniging met een toegelaten vluchteling, maar om gezinsvorming. Voor gezinsvorming
met toegelaten vluchtelingen is in hoofdstuk B7/17.1.1.b van de Vreemdelingencirculaire 1994 bepaald, dat daarvoor het gewone beleid van hoofdstuk B1 geldt. Bij het door de Korpschef namens de Staatssecretaris van Justitie aan de
Visadienst gegeven en door de Visadienst overgenomen advies is overigens ook aan de voorwaarden van hoofdstuk B1 getoetst. Werkinstructie 161 is niet voor gezinsvorming geschreven.
21. Daar komt bij, dat verweerder middels de ambassade heeft miskend, dat B thans niet meer een toegelaten vluchteling is, maar een Nederlander. Hij behoort als Nederlander te worden behandeld en de aanvraag van A behoort derhalve
behandeld te worden als iedere andere aanvraag van een Iraakse vrouw die in Amman is gehuwd met een Nederlander.
22. Blijkens de in rechtsoverweging 7 genoemde mededelingen van de vertegenwoordiger van verweerder wordt ten aanzien van gezinsleden van Nederlanders onderzocht in hoeverre er aanleiding is te twijfelen aan de authenticiteit van
het getoonde reisdocument. Zo'n onderzoek mag verweerder in onderhavig geval dus ook uitvoeren. Mede op grond van hetgeen ambtshalve bekend is omtrent de authenticiteitsonderzoeken zoals die in het Aanmeldcentrum voor asielzoekers
te Zevenaar worden uitgevoerd, is een termijn van één tot hooguit enkele dagen naar het voorlopig oordeel van de president toereikend te achten voor een onderzoek of er concrete aanwijzingen zijn dat de authenticiteit van het
getoonde reisdocument betwijfeld moet worden. Tenzij uit dat onderzoek van zulke concrete aanwijzingen blijkt en daarvan aan de belanghebbende mededeling is gedaan, is een redelijke beslistermijn voor een mvv-aanvraag voor
gezinsvorming met een Nederlander nadat door de Visadienst aan de diplomatieke vertegenwoordiging een positief advies omtrent de afgifte van een mvv is gegeven, naar het voorlopig oordeel van de president daarom ten hoogste twee
weken.
23. Aangezien is gesteld noch gebleken dat er concrete aanwijzingen zijn dat het door A getoonde reisdocument niet authentiek is en is gesteld noch gebleken welk motief A zou kunnen hebben (gehad) om een valse identiteit op te
geven, kan er voorshands van uit gegaan worden, dat de redelijke beslistermijn ten tijde van het maken van het bezwaar was overschreden en dat de mvv aan A behoort te worden afgegeven.
24. Aan verweerder kan worden toegegeven, dat de aanwezigheid van B bij de mvv-aanvraag niet vereist is. Dat neemt niet weg, dat de aanwezigheid van B ook voor de door verweerder uit te voeren identiteitscontrole dienstig kan zijn,
omdat zijn identiteit vast staat middels zijn Nederlandse reisdocument en hij A bij de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging positief kan identificeren als de persoon ten behoeve van wie in de referentprocedure door de
Visadienst een verklaring van geen bezwaar tegen afgifte van een mvv is verstrekt. Bovendien mogen belanghebbenden die beschikken over authentieke reisdocumenten er in een geval als het onderhavige in redelijkheid van uit gaan, dat
de afgifte van een mvv een kwestie is van één of enkele dagen. Dat B naar Amman is gereisd om zijn echtgenote op te halen, is dus alleszins redelijk en een omstandigheid waar ook verweerder niet zonder meer aan voorbij kan gaan,
zodat de president deze omstandigheid in de door artikel 8:81 van de Awb bedoelde belangenafweging behoort mee te wegen.
25. Aangezien door het verzoek een lijst van identificerende vragen te verstrekken onredelijk veel tijd verloren is gegaan, thans niet is gebleken van concrete aanwijzingen dat het door A getoonde reisdocument niet authentiek is en
B onder tijdsdruk staat zijdens zijn werkgever, is sprake van de in artikel 8:81 van de Awb bedoelde onverwijlde spoed die, gelet op de betrokken belangen, vereist dat een voorlopige voorziening wordt getroffen.
26. Verzoekers hadden aanvankelijk verzocht te bevelen de mvv onmiddellijk aan A af te geven. Dat verzoek kan niet worden gehonoreerd, omdat zo'n beslissing geen voorlopige voorziening is, maar een finale afdoening van de hoofdzaak.
Uit het verhandelde ter zitting volgt, dat het verzoek ertoe strekt een passende voorziening te treffen. De gevraagde dwangsom zal worden afgewezen, omdat, tot het tegendeel is gebleken, van een bestuursorgaan verwacht mag worden
dat het een rechterlijke uitspraak zal uitvoeren.
27. Het verzoek zal daarom als volgt worden toegewezen met veroordeling van verweerder tot vergoeding van de proceskosten van verzoekers en met aanwijzing van de Staat als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten
moet vergoeden.
De beslissing
De president:
wijst het verzoek toe;
bepaalt dat verweerder
a) de aanvraag van A behandelt op dezelfde wijze als waarop andere aanvragen worden behandeld van Iraakse staatsburgers die in Amman zijn gehuwd met een Nederlander,
b) uiterlijk binnen 48 uur nadat A zich na de verzending van deze uitspraak heeft gemeld bij de Nederlandse ambassade te Amman,
b1) de beschikking op haar aanvraag om verlening van een mvv aan haar bekendmaakt en in geval van een inwilliging de gevraagde mvv af geeft,
b2) dan wel haar schriftelijk mededeelt dat en welk nader identiteitsonderzoek nodig is, welke concrete aanwijzingen dat het door A getoonde reisdocument niet authentiek is, daartoe aanleiding hebben gegeven, en welke tijdsduur naar
verwachting met dat onderzoek is gemoeid;
wijst de Staat der Nederlanden aan om het betaalde griffierecht ad ƒ 225,00 aan verzoekers te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers ad ƒ 1.420,–, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoekers dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken op 27 april 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.
de griffier de fungerend-president
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 27 april 2001