ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1767

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/3693
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak van een Tamil uit Sri Lanka met littekens

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 februari 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Tamil uit Sri Lanka, die vreesde voor arrestatie en marteling bij terugkeer naar Colombo vanwege littekens op zijn lichaam. De verzoeker had op 25 januari 2001 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, welke door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) was afgewezen. De president oordeelde dat het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, waarin werd gesteld dat het enkel hebben van littekens niet leidt tot een verhoogd risico op langdurige detentie, onvoldoende onderbouwd was. De president verwees naar eerdere uitspraken van de rechtbank Haarlem, waarin werd geoordeeld dat littekens wel degelijk een risico kunnen vormen voor langdurige detentie in Sri Lanka.

De president concludeerde dat de asielaanvraag van verzoeker niet in het aanmeldcentrum kon worden afgedaan en dat het verzoek om voorlopige voorziening moest worden toegewezen. De president oordeelde dat de IND zich moest onthouden van uitzettingsmaatregelen totdat op het bezwaar van verzoeker was beslist. De uitspraak benadrukte de noodzaak van zorgvuldige afweging van de risico's voor terugkerende Tamils, vooral in het licht van de onduidelijkheden in het ambtsbericht en de summiere bronvermelding. De president veroordeelde de IND in de proceskosten van verzoeker, die op ƒ 1.420,- werden vastgesteld, en wees de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon voor de vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 01/3693 OVERIO GZ
uitspraak: 16 februari 2001
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1978,
verblijvende te B,
van Sri Lankaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9712.02.4043,
verzoeker,
gemachtigde mr. C.J. Schoorl, advocaat te Alkmaar;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder, vertegenwoordigd door drs. V.J.C. Berg, ambtenaar ten departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 25 januari 2001 heeft verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 29 januari 2001 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoeker geen vergunning tot
verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij de uitreiking van de beschikking is verzoeker medegedeeld dat hij de behandeling van een in te dienen bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.
1.2 Verzoeker heeft daartegen bij brief van 29 januari 2001 bezwaar gemaakt.
1.3 Bij verzoekschrift van 29 januari 2001 heeft verzoeker de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de president en aan verzoeker gezonden.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 9 februari 2001. Verzoeker is daarbij vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een
mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Verzoeker heeft op 2 december 1997 voor de eerste maal aanvragen om toelating als vluchteling dan wel verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Deze aanvragen zijn bij beschikking van 3 augustus 1998 niet ingewilligd.
Verzoeker heeft op 25 augustus 1998 tegen deze beschikking bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij beschikking van 24 november 1999 het bezwaar ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 14 december 1999 heeft verzoeker beroep
ingesteld bij de rechtbank 's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem. Bij uitspraak van 1 september 2000 heeft voornoemde rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
2.3 Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn herhaalde asielaanvraag aangegeven dat hij aan martelingen littekens heeft overgehouden aan beide knieën, beide voeten, rechter bovenbeen, beide onderbenen, linker dijbeen, de borst,
linkerarm en bij de schouder aan de linkerzijde.
2.4 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat geen enkel vermoeden bestaat dat verzoeker in het land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
Voorzover verzoeker refereert aan hetgeen hij reeds eerder ter ondersteuning van zijn eerdere aanvraag om toelating als vluchteling heeft aangevoerd, verwijst verweerder naar hetgeen reeds is overwogen in de beschikkingen van 3
augustus 1998, 24 november 1999 en de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem van 1 september 2000.
Verweerder is van mening dat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker vanwege zijn littekens bij terugkeer naar Sri Lanka te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel het risico loopt onderworpen
te worden aan een behandeling in de zin van artikel 3 EVRM.
2.5 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij vanwege zijn littekens een groot risico loopt om in Colombo te worden gearresteerd en gemarteld. Verzoeker wijst hiertoe, onder meer, op uitspraken van de president van de rechtbank
's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem van 29 december 2000.
2.6 Verweerder heeft per fax van 8 februari 2001 een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken van 7 februari 2001 overgelegd waarin is aangegeven dat het enkel hebben van littekens in het algemeen niet leidt tot een
verhoogd risico op een detentie van langer dan 48/72 uur.
2.7 Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank 's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem bij uitspraak van 1 september 2000 het beroep tegen de beschikking van 24 november 1999 ongegrond heeft verklaard. Hiermee zijn de beschikkingen
van verweerder van 3 augustus 1998 en 24 november 1999 - waarin verweerder heeft geoordeeld dat verzoeker niet kan worden aangemerkt als vluchteling en dat hij evenmin in aanmerking komt voor verlening van een vergunning tot
verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard- in rechte onaantastbaar geworden. Thans staat slechts ter beoordeling of sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven tot een ander oordeel.
2.8 De president is met betrekking tot de vraag of ten aanzien van verzoeker sprake is van gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag van oordeel dat de omstandigheid dat bij verzoeker sprake is van
littekens, niet kan worden beschouwd als een nieuw gebleken feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 Awb nu verzoeker het bestaan van deze littekens in de vorige procedure naar voren had kunnen brengen. Afgezien daarvan is
het ook gelet op de overwegingen die ten grondslag liggen aan de uitspraak van 1 september 2000 geen omstandigheid die zou leiden tot een ander oordeel.
2.9 Vervolgens is aan de orde de vraag of de omstandigheid dat verzoeker littekens op zijn lichaam draagt met zich meebrengt dat hij bij terugkeer in Colombo het risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM.
2.10 De president van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, heeft in een tweetal uitspraken van 29 december 2000 (onder meer geregistreerd onder de nummers AWB 00/74389 OVERIO H, AWB 00/74391 OVERIO H en AWB
00/74392 OVERIO J) het volgende overwogen:
"(...) In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 30 september 1999 staat het volgende.
(...) Detentie langer dan 48/72 uur. Voor de risico-factoren voor detentie langer dan 48/72 uur zonder voorgeleiding voor de rechter en de percentages langdurig gedetineerden zij verwezen naar het ambtsbericht van 6 november 1998
(...). Onder die risico-factoren vallen het niet in het bezit zijn van een identiteitskaart, niet geregistreerd zijn bij de politie, recente aankomst uit het noorden of het oosten, en zij die door aanwezigheid van littekens of om
andere redenen verdacht worden van LTTE-lidmaatschap. (...) Daarbij kan men soms 5 dagen onder de normale strafwetgeving worden vastgehouden alvorens voorgeleid te worden (...).
De president stelt vast dat uit het hierboven geciteerde ambtsbericht volgt dat een Tamil, bij wie tijdens een routine-controle littekens worden ontdekt in afwachting van de uitkomst van een antecedentenonderzoek, het risico loopt
langer dan 48/72 uur te worden gedetineerd, zulks op grond van verdenking van LTTE-lidmaatschap. Uit het ambtsbericht valt niet af te leiden hoe lang een dergelijk, door verweerder ter zitting genoemd, onderzoek kan duren. In
bedoeld ambtsbericht is voorts geen aanknopingspunt te vinden voor de veronderstelling dat, zo begrijpt de president het betoog van verweerder ter zitting, niet ieder (soort) litteken tot een dergelijke langere detentie behoeft te
leiden. In het ambtsbericht wordt immers zonder nadere clausulering gesproken van 'littekens'. Daar komt nog bij dat verweerder een onderzoek naar de littekens van verzoeker achterwege heeft gelaten, zodat reeds hierom al
bezwaarlijk kan worden aangenomen dat zijn littekens behoren tot een categorie die in de visie van verweerder niet tot verdenking van LTTE-lidmaatschap zal leiden.
Een en ander moet naar het oordeel van de president tot de conclusie leiden dat vooralsnog niet kan worden uitgesloten dat verzoeker het reële risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Dat
de uitkomst van het antecedentenonderzoek in het geval van verzoeker uiteindelijk niet zal leiden tot verdenking van banden met de LTTE (welke conclusie de rechtbank gelet op het hierboven overwogene op zichzelf met verweerder
deelt), doet niet aan het voorgaande af. Het gaat immers om de vraag welke behandeling verzoeker ten deel zal kunnen vallen in de tijd die het de autoriteiten kost om tot die conclusie te komen (...)".
2.11 In het naar aanleiding van deze uitspraken opgestelde ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 7 februari 2001 is, onder meer, het volgende opgenomen:
"Een Tamil in Colombo kan het risico lopen aangehouden te worden bij een checkpoint. Indien de autoriteiten bij deze identiteitscontrole het vermoeden krijgen dat iemand banden zou kunnen hebben met de LTTE, dan kan hij voor nader
onderzoek worden meegenomen naar een politiebureau alwaar zijn antecedenten worden gecontroleerd.
In het algemeen leidt slechts een combinatie van diverse factoren zoals het ontbreken van identiteitspapieren, het ontbreken van politieregistratie en het hebben van littekens tot dergelijke vermoedens bij de politie. Het slechts
hebben van uiterlijk direct zichtbare littekens leidt in zijn algemeenheid niet tot directe verdenking van LTTE activiteiten, zeker niet indien men over goede identiteitspapieren beschikt. Er zijn geen aanwijzingen dat Tamils
tijdens identiteitscontroles bij checkpoints in Colombo worden gesommeerd zich te ontdoen van hun kleding om te controleren of zij littekens op hun lichaam hebben.
Indien tijdens het nader onderzoek op het politiebureau niet blijkt van nadere verdenkingen van LTTE betrokkenheid, wordt betrokkene in de regel binnen 48/72 uur vrijgelaten. Het enkel hebben van littekens leidt in het algemeen niet
tot een verhoogd risico op detentie van langer dan 48/72 uur. Als blijkt op basis van bijvoorbeeld politiedossiers of op basis van aanwijzing van anderen dat er verdenking van mogelijke betrokkenheid bij de LTTE is, dan moet
rekening worden gehouden met een langere detentie."
2.12 Met betrekking tot het standpunt van verzoeker dat het ambtsbericht van 7 februari 2001 door verweerder onredelijk laat in de procedure is ingebracht overweegt de president als volgt. Ter zitting heeft de gemachtigde van
verweerder aangegeven het ambtsbericht direct na binnenkomst aan de gemachtigde van verzoeker en de griffie van de rechtbank te hebben gefaxt. Dit is gebeurd op donderdagochtend 8 februari 2001. De president is van oordeel dat dit,
gelet op de zeer recente datum van het ambtsbericht, niet onredelijk laat is.
2.13 De president constateert dat de inhoud van het ambtsbericht van 7 februari 2001 op bepaalde punten afwijkt van hetgeen is opgenomen in de ambtsberichten van oktober 1998 en van 30 september 1999. In het ambtsbericht van oktober
1998 is op pagina 16 aangegeven: "het risico voor nader gehoor langer dan 48 of 72 uur te worden vastgehouden voor nader onderzoek loopt iemand die onlangs uit oorlogsgebieden naar Colombo kwam, die geen identiteitsdocument bezit,
of geen 'geldige' (=aannemelijk, zie blz.12) verblijfsreden kan aantonen.". Uit het ambtsbericht van 30 september 1999 kan worden afgeleid dat het niet in het bezit zijn van een identiteitskaart, niet geregistreerd zijn bij de
politie, recente aankomst uit het noorden of het oosten, en de aanwezigheid van littekens of het om andere redenen verdacht worden van LTTE-lidmaatschap allemaal zelfstandige risicofactoren zijn voor een detentie van langer dan
48/72 uur. In de ambtsberichten van oktober 1998 en september 1999 worden de aanwezigheid van politiedossiers of aanwijzingen van anderen niet genoemd als 'voorwaarden' voor een detentie langer dan 48/72 uur, maar als voorwaarden
voor een detentie van meer dan een week.
In het ambtsbericht van 7 februari 2001 is daarentegen aangegeven dat het enkel hebben van littekens in het algemeen niet leidt tot een verhoogd risico op detentie van langer dan 48/72 uur. Pas als op basis van politiedossiers of op
basis van aanwijzing van anderen verdenking van mogelijke betrokkenheid bij de LTTE is, moet rekening worden gehouden met een langere detentie (dan 48/72 uur).
De conclusie van het ambtsbericht van 7 februari 2001 dat pas een risico op detentie van langer dan 48/72 uur bestaat als blijkt dat op basis van politiedossiers of op basis van aanwijzing van anderen een verdenking van mogelijke
betrokkenheid bij de LTTE bestaat, lijkt aldus af te wijken van eerdere ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse zaken, terwijl, ook in aanmerking genomen het feit dat er geen aanwijzingen zijn dat de situatie in Sri Lanka de
laatste tijd is verbeterd, onvoldoende duidelijk is geworden waarop deze conclusie is gebaseerd.
Voorts is de president van oordeel dat het ambtsbericht van 7 februari 2001 onvoldoende duidelijkheid verschaft over de risico's die het hebben van littekens met zich meebrengt bij terugkeer naar Sri Lanka, dus bij de controle na
aankomst uit het buitenland. Hierbij is van belang dat in het ambtsbericht van 7 februari 2001 geen aandacht is geschonken aan de omstandigheid dat een Tamil na terugkeer uit het buitenland al in een bijzondere situatie verkeert ten
opzichte van een in Colombo verblijvende Tamil. De omstandigheid dat een Tamil in een dergelijk geval een geldige verblijfsreden heeft voor Colombo - te weten terugkeer uit het buitenland - en ook over geldige identiteitspapieren
beschikt - te weten een door de ambassade verstrekt ICOM-document - doet aan het voorgaande niet af.
Ten slotte overweegt de president met betrekking tot het ambtsbericht van 7 februari 2001 nog het volgende. In het ambtsbericht wordt ten aanzien van de bronnen waarop de Minister van Buitenlandse Zaken heeft gebaseerd slechts
gerefereerd aan "informatie van verschillende mensenrechtenorganisaties en advocaten in Colombo". Uit deze bronvermelding kan niet worden afgeleid op welke bronnen voornoemd ambtsbericht is gebaseerd.
Gelet op de omstandigheid dat in het ambtsbericht niet is ingegaan op de positie van terugkerende Tamils en onduidelijkheden bestaan met betrekking tot de inhoud van voornoemd ambtsbericht ten opzichte van de inhoud van eerdere
ambtsberichten - een en ander in samenhang met de omstandigheid dat de bronvermelding bij het ambtsbericht uitermate summier is - is de president van oordeel dat het ambtsbericht van 7 februari 2001 onvoldoende grond biedt om af te
wijken van de uitspraken van de president van de rechtbank Haarlem van (onder meer) 29 december 2000.
2.14 Het standpunt van verweerder dat verzoeker in casu vanwege zijn littekens geen risico loopt op een langduriger detentie, aangezien hij na een eerdere detentie is vrijgelaten en ook na het ontstaan van de littekens nog is
gecontroleerd en aangehouden, kan naar het oordeel van de president aan het voorgaande niet afdoen. Hierbij neemt de president in aanmerking dat niet duidelijk is dat het bij de controle die verzoeker heeft ondergaan een controle
betreft als waar eerdergenoemd ambtsbericht op ziet.
Gelet op het voorgaande leende de asielaanvraag van verzoeker zich niet voor afdoening in het Aanmeldcentrum en dient het verzoek te worden toegewezen.
2.15 Het vorenstaande leidt er toe dat verwijdering van verzoeker achterwege moet blijven totdat verweerder op verzoekers bezwaar zal hebben beslist.
2.16 Nu verzoeker in het gelijk wordt gesteld, wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten.
3 BESLISSING
De president:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoeker, c.q. van voorbereidingen tot zodanige maatregelen totdat 4 weken zijn verstreken nadat
verweerder een beslissing op bezwaar heeft genomen, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten ad ƒ 1.420,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het griffierecht ad ƒ 50,- aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2001 in tegenwoordigheid van mr. M. Keukenmeester als griffier.
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 16 februari 2001