ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1766

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/10523
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorlopige voorziening door Turkse dienstweigeraar met Koerdische achtergrond

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 23 januari 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een Turkse nationaliteit die stelt Koerdisch te zijn. De verzoeker heeft zijn oproep voor militaire dienst genegeerd, omdat hij niet wil vechten tegen zijn eigen volk. De president oordeelt dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vluchteling is. De president toetst of de dienstweigering gegronde vrees voor vervolging oplevert aan de hand van criteria uit eerdere jurisprudentie. Verzoeker heeft in het nader gehoor niet overtuigend aangetoond dat hij voldoende hechte banden met zijn eigen volk heeft om vluchtelingenschap aan te nemen. De president concludeert dat de aanvraag om toelating als vluchteling terecht niet-ontvankelijk is verklaard, omdat verzoeker niet over de vereiste documenten beschikt en de termijn voor het indienen van een asielaanvraag is overschreden. De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaart het bezwaar ongegrond. De beslissing is genomen in het kader van de Algemene wet bestuursrecht en de Vreemdelingenwet, waarbij de president ook de relevante artikelen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens in overweging heeft genomen. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

President van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Dordrecht
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 33a en 33b Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 00/10523 VRWET
Inzake: A, verzoeker, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. H.C.Ch. Kneuvels, advocaat te Dordrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoeker, geboren op [...] 1979, bezit de Turkse nationaliteit. Hij verblijft naar zijn zeggen sedert begin oktober 1999 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 16 november 1999 heeft hij een
aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 20 april 2000 afwijzend beslist. De aanvraag is niet ingewilligd wegens de niet-ontvankelijkheid ervan. Verzoeker heeft tegen dit besluit een
bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vw bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
2. Op 11 september 2000 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op zijn bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de zaak
betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 16 januari 2001. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Tevens was ter zitting aanwezig J. Woning, tolk.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is
ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. In het kader van de uitzetting moet daarbij worden getoetst aan artikel 32, eerste lid, Vw. Ingevolge deze bepaling blijft uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, achterwege indien:
a. de vreemdeling een aanvraag heeft gedaan, als bedoeld in artikel 15, tenzij er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging als omschreven in dat artikel;
b. de vreemdeling enige andere aanvraag om toelating heeft gedaan terwijl er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar, dat gericht is tegen de beschikking die strekt tot weigering van toelating, een redelijke kans van
slagen heeft.
Ingevolge artikel 33b Vw kan de president hangende de afdoening van het bezwaar of het administratief beroep na de behandeling van een tegen de uitzetting gerichte voorlopige voorziening tevens uitspraak doen in de hoofdzaak
betreffende de niet-toelating.
3. Verzoeker stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland.
Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat hij behoort tot de bevolkingsgroep der Koerden in Turkije. Verzoeker is dienstweigeraar omdat hij niet ingezet wenst te worden in de strijd tegen zijn eigen volk. Verzoeker heeft zijn
oproep voor militaire dienst genegeerd. Twee of drie maal zijn er soldaten bij verzoeker aan de deur geweest. Ook is verzoeker een keer door soldaten mishandeld en is zijn hond gedood, toen verzoeker in de bergen schapen hoedde en
verzuimde zijn hond aan te lijnen. Verzoeker heeft rond september/oktober 1999 Turkije verlaten.
4. De aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd wegens de niet-ontvankelijkheid ervan, omdat verweerder van mening is dat de vreemdeling niet beschikt over een voor toelating tot Nederland vereist document voor
grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar, belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en zich er
daar op heeft beroepen, gegronde reden voor vervolging in de zin van artikel 15 te vrezen.
Ook overigens komt verzoeker volgens verweerder niet voor toelating in aanmerking en hoeft uitzetting niet achterwege te blijven.
5. De president is van oordeel dat verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard met toepassing van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder f, Vw. Terecht wijst verweerder erin zijn
verweerschrift op dat de term "onverwijld" 2   3 werkdagen betreft. Deze termijn is in casu met ruim een maand overschreden. De omstandigheid dat verzoeker heeft willen wachten met het indienen van een asielaanvraag totdat hij over
een aantal documenten de beschikking zou krijgen die hij asielrechtelijk relevant achtte, is naar het oordeel van de president geen deugdelijke reden voor de forse termijnoverschrijding.
6. De niet-ontvankelijkheid van de aanvraag om toelating als vluchteling, die tot gevolg heeft dat de vraag of verzoeker vluchteling is in de zin van artikel 15 Vw onbeantwoord blijft, ontslaat verweerder er echter niet van te
onderzoeken of de door verzoeker aangedragen feiten en omstandigheden aan een terugzending van verzoeker naar zijn land van herkomst in de weg staan wegens strijd met artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag (verbod van refoulement)
en daarom toch grond bieden voor verlening van een vergunning tot verblijf.
Verweerder heeft zich in verband hiermee in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoeker geen vluchteling is en mitsdien niet om die reden in Nederland kan worden toegelaten.
De president is met verweerder van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat verzoeker vluchteling is. Hij overweegt daartoe het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie dient in gevallen als het onderhavige waarin een beroep wordt gedaan op de gevolgen van dienstweigering en/of op principiële bezwaren tegen het vervullen van militaire dienstplicht, ook als betrokkene
niet in aanmerking komt voor toelating als vluchteling, niettemin te worden getoetst aan de criteria welke in de jurisprudentie zijn aangelegd om te kunnen vaststellen of in het onderhavige geval van vluchtelingschap dient te worden
gesproken. Het voldoen aan die criteria zal in deze gevallen in beginsel leiden tot verlening van een vtv.
Indien de president aannemelijk acht geworden dat verzoeker zijn dienstplicht dient te vervullen en dat hij als diensweigeraar wordt aangemerkt, zal de president de vraag of de dienstweigering gegronde vrees voor vervolging
oplevert, toetsen aan de criteria welke door de REK in de "Antikian-uitspraak" van 12 april 1995 (nr. 94/12134, NAV april 1995, nr. 4) zijn geformuleerd. In voornoemde uitspraak is overwogen dat een dienstweigeraar of deserteur
vluchteling is, indien hij:
a. vanwege zijn ras, religie, nationaliteit, zijn lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, gegronde vrees heeft voor een onevenredige of discriminatoire bestraffing of tenuitvoerlegging van de straf
wegens dienstweigering of als hij vanwege (één van) de in de aanhef van deze categorie genoemde redenen gegronde vrees heeft voor een andere discriminatoire behandeling, danwel bovenmatige bestraffing of tenuitvoerlegging van een
straf;
b. tot zijn weigering is gekomen doordat hij ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft op grond van zijn godsdienstige of andere diepgewortelde overtuiging die zijn dienstweigering voorschrijven, en er in zijn staat van
herkomst geen mogelijkheid is om ter vervanging van zijn militaire dienst een niet-militaire dienstplicht te vervullen;
c. is gekomen tot zijn dienstweigering of desertie, omdat hij niet betrokken wenst te worden bij een (soort) militaire actie die is veroordeeld door de internationale gemeenschap als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag
of die in strijd is met de fundamentele normen die geleden tijdens een gewapend conflict. Die geldt ook, indien hij tot desertie of dienstweigering heeft besloten, omdat hij een gegronde vrees heeft in een conflict te worden ingezet
tegen zijn eigen volk of familie.
De president toetst, net als de rechtbank in haar uitspraak van 2 juli 1998 (AWB 96/12877 VRWET), het criterium "inzet tegen eigen volk" als een vorm van gewetensbezwaar zodat dit gerangschikt kan worden onder de b-grond. Het
criterium "inzet tegen eigen volk" betreft een invulling van de zogenoemde 'valid reasons of conscience' van paragraaf 170 van het UNHCR-handboek. Gelet op het standpunt van de UNHCR hanteert de rechtbank -in haar uitspraak van 2
juli 1998- als criterium dat niet de enkele inzet tegen eigen volk of familie voldoende is voor erkenning als vluchteling, doch dat daarbij acht moet worden geslagen op alle relevante - door de vreemdeling aan te voeren - factoren
betreffende de vreemdeling, waarbij uiteindelijk moet worden vastgesteld of de banden van de vreemdeling met het eigen volk of zijn eigen familie sterk genoeg zijn om zijn gewetensbezwaren aan te merken als grond voor
vluchtelingschap. De president acht daarbij rechtens relevant, zoals ook de nevenzittingsplaats Zwolle van deze rechtbank oordeelt in haar uitspraak van 25 mei 200, JV 2000, 179, de vraag of de innerlijke gevoelens van verzoeker
geobjectiveerd zijn door zijn gedrag.
Ten overvloede wijst de president er op dat het rapport aan verweerder van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV) van 8 maart 1999, inhoudende een "Algemeen advies inzake Koerdische dienstweigeraars uit Turkije" en de
daaraan gerelateerde brief van 29 juni 1999 niet heeft geleid tot een afwijking van de jurisprudentie zoals die is ingezet met voornoemde uitspraak van 2 juli 1998.
De president stelt vast dat verzoeker in het nader gehoor in wezen niet meer heeft verklaard dan dat hij een stille sympathisant was van de Halkin Demokrasi Partisi (Hadep), doch dat hij voor deze partij geen activiteiten heeft
ontplooid. Evenmin heeft verzoeker in bezwaar of ter gelegenheid van de behandeling van onderhavig verzoek consistent en gedetailleerd uiteengezet om welke reden de banden met zijn eigen volk zo hecht zouden zijn. Van gedragingen
die de innerlijke gevoelens van verzoeker tot uitdrukking brengen, is in het geheel geen sprake. Bij die stand van zaken is de president van oordeel dat verzoeker geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan het criterium
van voldoende hechte banden met eigen volk om vluchtelingenschap aan te nemen.
Gelet op het vorenstaande was verweerder derhalve niet gehouden verzoeker verblijf in Nederland toe te staan in verband met artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag.
De stelling van verzoeker dat het besluit in primo niet deugdelijk is gemotiveerd omdat dit besluit ter onderbouwing verwijst naar het algemeen ACV-advies van 8 maart 1999 inzake Koerdische dienstweigeraars uit Turkije, welk advies
in de jurisprudentie geen navolging heeft gekregen, is op zich juist. Dit volstaat evenwel niet om tot een ander oordeel te kunnen komen, nu het besluit in primo ook afgezien daarvan voldoende draagkrachtig gemotiveerd is met
betrekking tot de vraag of verzoeker, kortgezegd, beschikt over voldoende banden met zijn eigen volk.
De vraag of uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 december 2000 over Turks-Koerdische asielzoekers blijkt dat de kans om als Koerd ingezet te worden tegen eigen volk gering is, behoeft gezien voorgaande
overwegingen geen bespreking meer.
7. Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkene een reëel risico loopt te worden onderworpen aan
foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Gelet op rechtsoverweging 6 is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van verzoeker naar Turkije strijd oplevert met artikel 3 EVRM.
8. Evenmin is gebleken van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
9. Op grond van het voorgaande is de president van oordeel dat verweerder terecht op grond van artikel 32, eerste lid sub b, Vw besloten heeft de uitzetting niet achterwege te laten. Nu voorts nader onderzoek naar het oordeel van de
president redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw ongegrond verklaard.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht.
10. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de president niet gebleken.
III. BESLISSING
De president:
RECHT DOENDE:
1. verklaart het bezwaar ongegrond;
2. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. M. Hillen en uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2001, in tegenwoordigheid van mr. W. van Moergastel, griffier.
afschrift verzonden op: 26 januari 2001