ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1764

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/2432
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Hazara-eiser uit Afghanistan

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 maart 2001 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Afghaanse eiser, lid van de Hazara-bevolkingsgroep. De eiser had aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling en voor een vergunning tot verblijf op humanitaire gronden. De rechtbank oordeelde dat leden van de Hazara-bevolkingsgroep niet automatisch als vluchteling worden erkend, maar dat er wel gegronde redenen voor vervolging moeten zijn. De eiser voerde aan dat hij in Afghanistan werd gediscrimineerd en mishandeld door de Taliban, maar de rechtbank concludeerde dat er geen voldoende bewijs was voor een gegronde vrees voor vervolging. De rechtbank stelde vast dat de discriminatie die de eiser had ervaren niet voldeed aan de criteria voor vervolging zoals gedefinieerd in het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank oordeelde dat de door de eiser ondervonden moeilijkheden niet zodanig waren dat deze als vervolging konden worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de aanvragen van de eiser af, waarbij werd opgemerkt dat er geen aanleiding was voor het vergoeden van griffierechten of proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. R. Depping, en er stond geen hoger beroep open tegen deze beslissing.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 00/2432 VRWET Z VR
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1981,
verblijvende te B,
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9802.24.8035,
eiser,
gemachtigde: mr. R.I.R. Denz, advocaat te Utrecht;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. B. Th. Moerkoert, advocaat te 's-Gravenhage.
1. PROCESVERLOOP
1.1 Op 25 februari 1998 heeft eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Bij beschikking van 18 januari 1999 - aan eiser
uitgereikt op 1 februari 1999 - heeft verweerder, onder kennelijke ongegrondverklaring van de anvraag om toelating als vluchteling, de aanvragen niet-ingewilligd. Wel is aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv)
verleend, met ingang van 25 februari 1998.
1.2 Eiser heeft bij brief van 1 maart 1999 bezwaar gemaakt tegen de niet-inwilliging van de aanvragen om toelating. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 26 maart 1999 en nader aangevuld bij brief van 14 april
1999.
Bij beschikking van 3 februari 2000 heeft verweerder het bezwaar (kennelijk) ongegrond verklaard.
1.3 Tegen laatstgenoemde beschikking heeft eiser bij beroepschrift van 16 februari 2000 beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 16 maart 2000.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 1 februari 2001. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben
te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Eiser heeft gesteld dat hij in Afghanistan gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging. Ter ondersteuning heeft hij aangevoerd hetgeen is vermeld in (de gronden van) het beroepschrift.
Eiser heeft aangevoerd dat hij als lid van de Hazara-bevolkingsgroep en als sji'itisch moslim in Afghanistan werd gediscrimineerd. Eiser heeft in dat verband aangevoerd dat hij in de herfst van 1996 - eiser was toen vijftien jaar -
op straat is aangehouden door leden van de Taliban, die hem vervolgens hebben mishandeld nadat hij niet in staat bleek om antwoord te geven op vragen over (leden van) de Wahdat-partij. Eiser heeft aan die mishandeling littekens
overgehouden. Nadien heeft eiser zich nauwelijks nog op straat gewaagd, uit angst door de Taliban te zullen worden aangehouden en/of naar het front te zullen worden gestuurd en/of te zullen worden gedood. In feite heeft eiser tot
zijn vertrek uit Afghanistan ondergedoken geleefd in het ouderlijk huis.
Op een zeker moment heeft eisers vader hem voorgehouden dat hij (eiser) in Afghanistan geen toekomst had. Ongeveer zeven maanden voor eisers vertrek uit Afghanistan heeft vader diens winkel verkocht. Met het geld dat vader met de
verkoop van de winkel heeft ontvangen, heeft vader eisers reis naar Nederland kunnen betalen. Eiser heeft Afghanistan eind 1997/begin 1998 verlaten.
2.4 Verweerder staat blijkens de bestreden beschikking en de daarop in het verweerschrift en ter zitting gegeven toelichting op het standpunt dat eiser geen vluchteling is en mitsdien niet als zodanig in Nederland kan worden
toegelaten.
2.5 Vooropgesteld moet worden dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Afghanistan zodanig is dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk
moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
De rechtbank stelt vast dat uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 september 1999 als 9 mei 2000 blijkt dat de Hazara's een zeer kwetsbare positie innemen in de door de Taliban beheerste delen van
Afghanistan. Mede vanwege hun overwegend sji'itische geloof worden leden van de Hazara-bevolkingsgroep door de Taliban gewantrouwd en wordt de orde in de traditionele leefgebieden van de Hazara door de Taliban op hardhandige wijze
gehandhaafd. Dit heeft in het (recente) verleden ettelijke keren tot grootschalige wreedheden tegen Hazara's geleid, zoals bij het neerslaan van het sji'itische verzet in Herat en de herovering van Mazar-i-Sharif. Leden van de
Hazara-bevolkingsgroep worden bovendien regelmatig het slachtoffer van afpersing, intimidatie en gedwongen recrutering door de Taliban. Hoewel de situatie niet zodanig is dat iedere Hazara reeds vanwege zijn afkomst voor vervolging
van de Taliban te vrezen heeft, is de rechtbank wel van oordeel dat ten aanzien van leden van de Hazara-bevolkingsgroep reeds tot vluchtelingschap moet worden geconcludeerd indien sprake is van enige op de persoon gerichte daden van
vervolging.
Niettemin is de rechtbank van oordeel dat er in het onderhavige geval geen reden is te oordelen dat eiser gegronde reden had te vrezen voor vervolging.
De door eiser ondervonden discriminatoire bejegening vormt naar het oordeel van rechtbank niet een dusdanige beperking van de bestaansmogelijkheden van eiser dat hier van vervolging in de zin van meergenoemd Verdrag kan worden
gesproken.
De rechtbank komt tot dit oordeel reeds omdat uit de stukken en mede gelet op het verhandelde ter zitting van de rechtbank niet is kunnen blijken van door eiser ondervonden moeilijkheden in het jaar voorafgaande aan zijn vertrek uit
Afghanistan. De rechtbank merkt tevens op dat op grond van de door eiser afgelegde verklaringen over de door hem in 1996 ondervonden mishandeling tijdens ondervraging door de Taliban, niet aannemelijk is dat het bij die gebeurtenis
ging om een tegen eiser persoonlijk gerichte actie. Uit eisers verklaringen is af te leiden dat het de Taliban te doen was om (leden van) de Wahdat-partij. Gesteld noch gebleken is dat eiser nadien in dit opzicht relevante
moeilijkheden van de zijde van de Taliban heeft gehad dan wel dat er van die zijde verscherpte aandacht voor hem persoonlijk is geweest. Dat eiser, zoals hij heeft gesteld, na die gebeurtenis ondergedoken heeft geleefd in het
ouderlijk huis, dat hieraan niet af, nu moet worden aangenomen dat hij aldaar op eenvoudige wijze voor de Taliban bereikbaar was.
Ook overigens zijn in eisers verklaringen geen aanknopingspunten gelegen voor het oordeel dat hij zich ten tijde van zijn vertrek uit Afghanistan in een vluchtsituatie bevond.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder eiser terecht niet als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag heeft aangemerkt.
2.6 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder
voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening
van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.5 is overwogen, is niet aannemelijk dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Afghanistan een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het Europees
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden, zodat eiser aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperking kan
ontlenen.
2.7 Evenmin is aannemelijk dat sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die eiser aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf.
2.8 Gezien het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen weigeren eiser een vergunning tot verblijf zonder beperking te verlenen.
2.9 Het beroep is derhalve ongegrond.
2.10 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Depping en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2001, in tegenwoordigheid van J.A.B. Peterse-Verver als griffier.
De griffier is buiten staat mr. R. Depping
de uitspraak mede te ondertekenen.
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: 27 maart 2001