Blijkens het op ambtseed en -belofte opgemaakte proces-verbaal van 12 februari 2001 terzake artikel 19 Vw is eiseres naar aanleiding van een gerichte controle van de Drank- en Horecawetgeving in een cafetaria/snackbar genaamd B te
Amsterdam werkend aangetroffen door verbalisanten. Hierbij sprak één van de verbalisanten eiseres aan en vroeg naar haar naam. Aangezien zij de vraag niet begreep constateerde de verbalisant dat zij de Nederlandse taal niet machtig
was. Aansluitend vroeg hij, in de Franse taal, of zij illegaal in Nederland verbleef, hetgeen zij beaamde. Hierna is eiseres, op grond van artikel 19, tweede lid, Vw opgehouden voor vaststelling van, onder meer, haar
verblijfsstatus.
De rechtbank is in dit geval - ambtshalve - van oordeel dat onvoldoende concrete aanwijzingen voor illegaal verblijf bestonden om deze maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank onderkent dat verbalisanten en (andere) toezichthouders
bij de uitvoering van hun taak op situaties kunnen stuiten waarbij ook de naleving van andere (bijzondere) wetten voorwerp van aandacht kunnen en moeten zijn dan die waar hun aandacht in eerste instantie op gericht was. Daarbij
staat het de toezichthouders in beginsel vrij aan de in aanmerking komende personen vragen te stellen. Dat geldt ook voor vragen die de intentie hebben om er achter te komen of die personen vreemdelingen zijn, en zo ja, of zij
rechtmatig in Nederland verblijven. Die vrijheid is echter begrensd. De rechtbank overweegt in dit verband dat een te ruim gebruik van deze vrijheid er wellicht toe kan leiden dat de in artikel 19, eerste lid, Vw vastgelegde regel
in de praktijk haar betekenis mist. Mede gelet op artikel 5:13 Awb zal uit het inzake opgemaakte proces-verbaal duidelijk moeten blijken dat niet disproportioneel, willekeurig en/of discriminatoir is gehandeld. In het onderhavige
geval staat dat niet buiten twijfel. Daartoe is van belang dat uit het proces-verbaal niet blijkt waarom (juist) eiseres in het bedrijf ten tijde van de controle op de naleving van de drank- en horecawet naar haar naam is gevraagd.
Eveneens is van belang dat het proces-verbaal geen uitsluitsel verschaft omtrent de vraag of er nog meer personen in de cafetaria/snackbar aanwezig waren, - en derhalve evenmin of ook die (eventuele) andere personen naar hun
identiteit en verblijfsstatus - zijn gevraagd. Tenslotte houdt de rechtbank er rekening mee dat de enkele omstandigheid dat iemand in Amsterdam de Nederlandse taal niet machtig blijkt te zijn onvoldoende aanknopingspunten oplevert
om er van uit te gaan dat er voldoende aanleiding bestaat om deze persoon naar zijn of haar verblijfsstatus te vragen.
Uit het voorgaande volgt dat in het onderhavige geval onvoldoende is gebleken van omstandigheden die hier het uitgangspunt “vragen staat vrij” rechtvaardigen. Nu niet is gebleken dat de daaropvolgende staandehouding en ophouding op
grond van artikel 19, tweede lid, Vw rechtmatig is geweest, moet het ervoor worden gehouden dat deze op onrechtmatige wijze zijn geschied.