ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1688

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/1412
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van vluchtelingenstatus aan Iraakse asielzoeker met lidmaatschap van de Iraakse Communistische Partij

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 9 februari 2001 uitspraak gedaan in een beroep van een Iraakse asielzoeker, eiser A, die een vergunning tot verblijf had aangevraagd. Eiser, geboren op 1 juli 1949, had eerder aanvragen ingediend voor toelating als vluchteling en voor een vergunning tot verblijf, die door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) waren afgewezen. De IND stelde dat eiser geen gegronde reden had om te vrezen voor vervolging in Irak, omdat hij een verblijfsalternatief zou hebben in Noord-Irak, waar hij lid was van de Iraakse Communistische Partij (ICP). De rechtbank oordeelde echter dat de motivering van de IND onvoldoende was. Ze verwees naar ambtsberichten die aantoonden dat de invloed van de ICP in Noord-Irak was afgenomen en dat veel leden van de partij het land hadden verlaten. De rechtbank concludeerde dat eiser niet kon worden geacht over politieke banden te beschikken die hem een veilig verblijf in Noord-Irak zouden garanderen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de beslissing van de IND en droeg de IND op om een nieuwe beschikking te geven, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de IND veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Assen
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 99/1412 VRWET Z V
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op 1 juli 1949,
verblijvende te B,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 9708.18.8128,
eiser,
gemachtigde: mr. B.G. Schonebeek, advocaat te Groningen;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 18 augustus 1997 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 26 maart 1998 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Wel heeft verweerder
aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend.
1.2 Eiser heeft daartegen bij brief van 20 april 1998 bezwaar gemaakt. In het kader van de bezwaarprocedure is eiser op 29 oktober 1998 gehoord door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV). De ACV heeft op diezelfde datum
advies uitgebracht aan verweerder. Bij beschikking van 1 februari 1999 heeft verweerder het bezwaar, conform het advies van de ACV, ongegrond verklaard. Verweerder heeft tevens de aan eiser verleende vvtv ingetrokken. Daarbij heeft
verweerder eiser meegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaarschrift en het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten.
1.3 Bij beroepschrift van 25 februari 1999 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking voor zover daarbij zijn bezwaar ongegrond is verklaard. Op dezelfde datum heeft eiser bij verweerder bezwaar gemaakt
tegen de intrekking van de vvtv.
Eiser heeft (eveneens) op 25 februari 1999 een verzoek ingediend bij de rechtbank om een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat uitzetting uit Nederland achterwege zal blijven totdat op het beroepschrift en het
bezwaarschrift zal zijn beslist. Dit verzoek is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer Awb 99/1414 Vrwet Z VV.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 14 november 2000. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben
te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvragen, samengevat, het volgende naar voren gebracht.
Eiser behoort tot de Arabische bevolkingsgroep en is afkomstig uit C (provincie Al-Muthanna) in Centraal-Irak. Eiser is Soennitisch moslim.
Eiser heeft van 1966 tot 1970 aan de universiteit van Baghdad wiskunde gestudeerd en heeft gewerkt als leraar wiskunde van 1977 tot 1985 in Marokko en van 1985 tot 1989 in Algerije. In 1989 is eiser naar Irak teruggekeerd en heeft
hij zich op het ouderlijk bedrijf gevestigd als zelfstandig boer. Bij terugkeer in Irak is het paspoort van eiser ingenomen. Eiser kwam niet in aanmerking voor een baan als leraar omdat hij in 1977 zonder toestemming was vertrokken
en geen lid is geworden van de Ba'athpartij.
In mei 1991 (na de intifadah) is eiser samen met anderen gearresteerd en een maand vastgehouden. In februari 1992, juni 1992 en april 1993 is eiser gearresteerd en heeft hij drie tot vier dagen vastgezeten. Deze arrestaties - door
de Iraakse veiligheidsdienst - vonden plaats na gewelddadige incidenten en hielden verband met het feit dat eiser geen lid was van de Ba'athpartij en om die reden werd beschouwd als aanhanger van de oppositie. Bovendien bestaat er
een vete tussen de Ba'athpartij en de stam van de Al Mashen (waartoe eisers familie behoort) vanwege vroegere confiscaties van grond van die stam. Ook in de daarop volgende jaren is eiser meermalen (een of twee keer per jaar) enige
dagen vastgehouden. Gedurende zijn gevangenschap is eiser gemarteld.
Eiser is sedert 1973 lid van de Iraakse Communistische Partij (ICP). Bij zijn terugkeer in Irak in 1989 heeft hij in het geheim propaganda gemaakt voor de ICP door leuzen op muren te schrijven, vrienden en bekenden voor de ideeën
van de partij te interesseren en -in die kring- pamfletten te verspreiden. Deze pamfletten en overige informatie kreeg hij van een contactpersoon D, alias D. Eiser was in deze -ondergrondse- organisatie op zijn beurt de
contactpersoon van E (de broer van zijn stiefmoeder). Begin maart 1997 is Naif op een avond niet teruggekeerd naar huis. Van de autoriteiten is drie dagen later vernomen dat hij in het ziekenhuis aan een hartstilstand was overleden.
De familie heeft een verklaring moeten ondertekenen dat zij zouden afzien van begrafenisplechtigheden.
Op 7 april 1997 is in Daraji geschoten op leden van de Ba'athpartij. Eiser is toen opnieuw samen met anderen opgepakt en zeven dagen vastgehouden, verhoord en gemarteld. Na een verklaring met een hem onbekende inhoud te hebben
ondertekend, is eiser bij gebrek aan bewijs vrijgelaten. Bij feesten van de Ba'athpartij op 17 juli 1997 hebben leden van die partij geschoten op mensen -waaronder eiser en zijn familie- die op de daken van de huizen stonden te
kijken. Eiser heeft daarvan aangifte gedaan bij de politie, maar de zaak werd niet serieus genomen.
Op 24 juli 1997 omstreeks half elf in de avond is eiser zijn contactpersoon D, tegemoet gegaan. Nadat hij D had ontmoet en zij samen terugliepen naar eisers huis zagen zij aan het eind van een straat schimmen van mensen. Toen zij
een bevel om te stoppen negeerden en -op aanraden van D- hard wegliepen, werd op hen geschoten. D is daarbij geraakt en heeft de post van de ICP die hij bij zich had aan eiser gegeven en gezegd dat deze door moest lopen. Eiser is
daarop naar een huisje van een van de knechten gegaan en heeft daar de nacht doorgebracht. Eiser heeft de bewuste papieren verstopt.
Eiser is op 1 augustus 1997 per bus naar Baghdad en vandaar per trein naar Mosul gereisd. Eiser heeft Mosul op vier augustus 1997 verlaten. Hij is op 5 augustus 1997 in Turkije aangekomen. Op 11 augustus 1997 is eiser vanuit
Istanbul per vrachtwagen naar Nederland gereisd, waar hij op 18 augustus 1997 is aangekomen.
Eiser heeft ten behoeve van zijn aanvragen een copie overgelegd van een brief van het Centrale Comité van de ICP, alsmede een door hem ontvangen algemene uitnodiging voor het bijwonen van feestelijkheden te Amsterdam ter gelegenheid
van de 64ste verjaardag van die partij.
2.4 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op grond van persoonlijke omstandigheden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
Verweerder heeft daartoe gesteld dat eiser voor de ICP slechts marginale activiteiten heeft verricht. Bovendien is niet aannemelijk dat deze activiteiten bij de Iraakse autoriteiten bekend zouden zijn of dat verband zou bestaan
tussen de door hem gestelde arrestaties vanaf 1991 en zijn lidmaatschap en/of activiteiten voor de ICP, nu eiser -zoals hij ter zitting van de ACV heeft verklaard- nimmer is ondervraagd over de ICP.
Verweerder trekt het asielrelaas ten aanzien van de gebeurtenissen op 24 juli 1997 in twijfel. Volgens verweerder is niet aannemelijk dat de contactpersoon zonder speciale voorzorgmaatregelen met verboden materiaal over straat zou
zijn gegaan. Eiser heeft bovendien geen verklaring voor het feit dat zij in het donker door de patrouille werden gezien en hij weet evenmin waar de contactpersoon zou zijn geraakt.
Indien wel wordt uitgegaan van deze gebeurtenis, acht verweerder het niet aannemelijk dat de Iraakse autoriteiten via eisers contactpersoon bekend zouden zijn geworden met het lidmaatschap van eiser voor de ICP. Het is, volgens
verweerder, aannemelijk dat de contactpersoon is neergeschoten omdat het bevel om te stoppen werd genegeerd. Nu de contactpersoon de belastende papieren aan eiser heeft gegeven kan hij niet met de ICP worden geassocieerd, zodat niet
valt in te zien waarom hij zou worden ondervraagd over de ICP. Verder heeft verweerder gesteld dat uit eisers verklaring -ter zitting van de ACV- is gebleken dat na de gestelde gebeurtenis tot 07.00 uur 's morgens niet naar eiser is
geïnformeerd c.q. geen huiszoeking is verricht. Eisers verklaring dat de contactpersoon zijn naam heeft doorgegeven aan de autoriteiten berust dan ook op vermoedens.
Daargelaten de vraag of inderdaad een aanslag op E is gepleegd door vertegenwoordigers van de Iraakse overheid, acht verweerder het niet aannemelijk dat deze aanslag verband hield met diens activiteiten voor de ICP. Eiser heeft
nadien overigens geen problemen ondervonden van de zijde van de autoriteiten.
Met betrekking tot de door eiser gestelde arrestaties vanaf 1991, heeft verweerder overwogen dat eiser altijd samen met anderen is gearresteerd en na relatief korte tijd zonder voorwaarden is vrijgelaten. Naar eiser -ter zitting van
de ACV heeft verklaard- hielden deze arrestaties geen verband met het feit dat hij tot de Al-Mahsenstam behoort. Deze arrestaties zijn ook geen reden geweest voor eiser om te vluchten. Dat geldt evenzeer voor de door eiser als
behorend tot een familie van landeigenaren ondervonden discriminatie.
Verweerder heeft voorts overwogen dat eiser niet voor een vtv in aanmerking komt omdat niet aannemelijk is geworden dat eiser in het land van herkomst heeft te vrezen voor daden of handelingen die als een onmenselijke of
vernederende behandeling moeten worden beschouwd.
2.5 Eiser stelt zich op het standpunt dat, gelet op de algemene (mensen-)rechtensituatie in Irak, evident is dat ook activiteiten voor de ICP van marginale aard of zelfs het enkele lidmaatschap van die partij leiden tot vervolging
in de zin van het Verdrag.
Eiser bestrijdt de interpretatie van verweerder van de door eiser gestelde gebeurtenissen op de avond van 24 juli 1997. Eiser stelt voorts dat, hoewel het niet aannemelijk is dat hij door de patrouille is herkend, het in ieder geval
wel aannemelijk is dat de patrouille twee personen heeft gezien. Gelet op de gebruikelijke martelmethoden tijdens verhoor is het aannemelijk dat de contactpersoon gedwongen zal worden zijn betrokkenheid bij de ICP prijs te geven en
de naam van zijn metgezel te noemen. In ieder geval komt hem het voordeel van de twijfel toe als het gaat om de vraag of de autoriteiten via zijn contactpersoon bekend zijn geworden met zijn lidmaatschap van en activiteiten voor de
ICP.
Verder gaat verweerder er -naar eiser stelt- aan voorbij dat hij tijdens zijn gevangenhouding in het verleden telkens is gemarteld, hetgeen is te kwalificeren als een daad van vervolging. Eerdergenoemde aanhoudingen met stelselmatig
martelen duiden op bijzondere aandacht van de Iraakse autoriteiten voor eiser, zelfs al wordt hij niet in verband gebracht met de ICP.
Gelet op zijn consistente relaas, de algemeen bekende slechte politieke en mensenrechtensituatie in Irak en de persoonlijke omstandigheden van het geval, loopt hij het risico bij terugkeer te worden vervolgd, terwijl voor hem ook
een reëel risico bestaat terecht te komen in een situatie als bedoeld in artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Eiser heeft op 27 oktober 2000 een tweetal persberichten van het buitenlands comité van de 'Worker Communist Party of Iraq' ingezonden van 14 juli 2000.
2.6 In het verweerschrift heeft verweerder -onder verwijzing naar zijn brief van 13 juli 2000 aan de Tweede Kamer naar aanleiding van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 april 2000- nog gesteld dat eiser
een verblijfsalternatief heeft in Noord-Irak en (ook om die reden) niet in aanmerking komt voor een vtv. Verweerder heeft voorts, ervan uitgaande dat (wel) dient te worden bezien of sprake is van banden, vastgesteld dat eiser aldaar
over politieke banden beschikt. Verweerder heeft daarbij opgemerkt dat de ICP enkele kantoren heeft in Shaqlawa en in Suleimaniya en enkele tijdschriften uitgeeft. Bovendien onderhoudt de ICP, zo verweerder, normale betrekkingen met
de KDP en de PUK.
2.7 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk
moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.8 Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat eiser heeft te vrezen voor vervolging in bovenbedoelde zin van de zijde van de Iraakse autoriteiten.
De rechtbank merkt allereerst op dat zij geen aanleiding ziet het lidmaatschap van eiser van de ICP en zijn voor die partij verrichte activiteiten te betwijfelen. Blijkens het bestreden besluit wordt zulks ook door verweerder niet
(meer) in twijfel getrokken. Ook voor wat betreft de gestelde gebeurtenissen op 24 juli 1997, ziet de rechtbank geen aanleiding om deze niet aannemelijk te achten.
De rechtbank acht het individuele relaas van eiser onvoldoende zwaarwegend om te concluderen tot vluchtelingschap. De rechtbank kan zich verenigen met de in het ACV-advies van 29 oktober 1998 neergelegde overwegingen welke door
verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd. De rechtbank overweegt daarbij in het bijzonder nog het volgende.
Het relaas van eiser biedt geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat van de zijde van de Iraakse autoriteiten een verdenking tegen eiser bestond met betrekking tot zijn lidmaatschap van c.q. activiteiten voor de ICP. Eiser is
voorafgaande aan de dood van E meermalen gearresteerd maar hij werd nimmer ondervraagd over die partij. Deze arrestaties zijn voor eiser ook geen reden geweest om het land te verlaten.
Naar het oordeel van de rechtbank wijst niets erop dat de dood van E (in maart 1997) verband hield met diens betrokkenheid bij de ICP of dat de autoriteiten via E een verdenking tegen eiser zijn gaan koesteren.Tijdens zijn
arrestatie (samen met anderen) in april 1997 is eiser evenmin ondervraagd over de ICP. Gelet hierop acht de rechtbank het dan ook aannemelijk dat de schietpartij op de avond van 24 juli 1997 louter het gevolg was van het negeren van
het stopbevel van de patrouille en geen verband hield met het lidmaatschap van en activiteiten voor de ICP van eiser of diens contactpersoon. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het daarom niet voor de hand dat eisers
contactpersoon zou worden gevraagd naar het al dan niet onderhouden van betrekkingen met de ICP. Eisers veronderstelling dat zijn lidmaatschap/activiteiten nu -via zijn contactpersoon- bij de Iraakse autoriteiten bekend zijn
geworden, berust dan ook slechts op vermoedens.
De rechtbank acht het evenmin aannemelijk dat de contactpersoon tegenover de veiligheidspolitie eisers naam heeft genoemd, nu geheel niet is gebleken dat na de gebeurtenis op 24 juli 1997 naar eiser is gezocht c.q. navraag is
gedaan. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat eisers stiefmoeder en jongere broer zich ongehinderd naar Khadar hebben kunnen begeven en dat eiser nog drie dagen in het huis van een knecht heeft verbleven alvorens te
vertrekken.
2.9 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder
voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening
van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
Niet in geding is dat van wezenlijk Nederlands belang geen sprake is.
2.10 Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.8 is overwogen, is niet aannemelijk dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Irak een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 EVRM bescherming
beoogt te bieden, zodat eiser aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kan ontlenen.
2.11 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een vtv wegens klemmende redenen van humanitaire aard, omdat kan worden aangenomen dat eiser een vestigingsalternatief heeft
in Noord-Irak.
Blijkens de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 20 november 1998 aan de de Voorzitter van de Tweede Kamer (TK 1998-1999, 19637, nr. 395) gaat verweerder er van uit dat Iraakse asielzoekers, die niet worden toegelaten als
vluchteling en die niet behoren tot de risicogroepen als genoemd in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 november 1998 (kenmerk DPC/AM-568758), zich kunnen vestigen in Noord-Irak.
De rechtseenheidskamer van deze rechtbank (REK) heeft in haar uitspraak van 20 maart 2000 (Awb 99/11794, JV 2000, 83) overwogen dat de eisen die ten aanzien van de kwaliteit van het binnenlands vestigingsalternatief gelden
uitvloeisel zijn van de gedachte dat daaraan minimaal voldaan moet zijn met het oog op de verzekering van een menswaardig bestaan. De rechtbank overweegt voorts dat uit de brieven van de UNHCR van 11 december 1998, 14 juni 1999 en
van de minister van Buitenlandse zaken van 12 januari 2000 volgt dat een uit Centraal-Irak afkomstige (afgewezen) asielzoeker slechts dan geacht kan worden een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak te hebben als hij aldaar
familie-, gemeeschaps- of politieke banden heeft.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 april 2000 niet valt af te leiden dat de daadwerkelijke toegang tot de essentiële basisvoorzieningen voor een
ieder -dus ook voor Centraal-Irakezen zonder banden- in Noord-Irak gewaarborgd is.
Verweerder zal dan ook, onder meer op grond van de door de vreemdeling verschafte (of alsnog te verschaffen) gegevens, dienen te beoordelen wat de feitelijke mogelijkheden voor de betrokkene zijn om op korte en middellange termijn
in Noord-Irak een bestaan te vinden waarbij de daadwerkelijke toegang tot de basisvoorzieningen is verzekerd. Verweerder heeft in het onderhavige geval geoordeeld dat eiser een vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen omdat
hij in Noord-Irak over politieke banden beschikt.
Eiser heeft ter zitting gesteld dat Noord-Irak voor hem als Arabier afkomstig uit Centraal-Irak geen binnenlands vestigingsalternatief vormt en voorts aangevoerd dat het enkele feit dat de ICP als politieke partij in Noord-Irak
aanwezig is, onvoldoende is om te concluderen dat hij aldaar beschikt over banden die hem in staat stellen om toegang te krijgen tot de essentiële basisvoorzieningen.
Anders dan verweerder is de rechtbank is er niet van overtuigd dat Noord-Irak voor eiser als vestigingsalternatief kan dienen. Blijkens de summiere gegevens in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 april
2000 zijn de invloed en activiteiten van de ICP in Noord-Irak sinds (de inval van de Centraal-Iraakse troepen in Erbil in) 1996 afgenomen en zijn veel Arabische leden van de ICP sindsdien uit Noord-Irak vertrokken. Tevens wijst de
rechtbank op het gestelde in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van maart 1999 waarin weliswaar wordt gesteld dat de ICP vanuit Noord-Irak actief is maar waarin ook wordt gesproken over de klaarblijkelijke
desintegratie van de partij.
In dit licht bezien acht de rechtbank het enkele feit dat de ICP in Noord-Irak over enkele kantoren beschikt en enkele tijdschriften uitgeeft onvoldoende om (zondermeer) aan te nemen dat eiser in Noord-Irak met behulp van aldaar
verblijvende partijgenoten toegang zal kunnen verkrijgen tot de essentiële basisvoorzieningen. De rechtbank heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat de ICP, als kleine partij, in Noord-Irak niet is vertegenwoordigd in de (PUK-
c.q KDP-)regering en eiser binnen de ICP geen vooraanstaande positie inneemt c.q. heeft ingenomen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom in het onderhavige geval geen sprake is van individuele feiten en/of omstandigheden die er aan in de weg staan dat eiser zich in Noord-Irak
vestigt.
2.12 Het beroep is derhalve gegrond.
2.13 Nu het beroep gegrond wordt verklaard ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de
voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op f. 1.420,=. Voorts dient verweerder het griffierecht te vergoeden.
3 BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beschikking van 1 februari 1999 voor zover verweerder daarbij het bezwaar van eiser tegen het niet-inwilligen van de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf ongegrond heeft verklaard;
- draagt verweerder op een nieuwe beschikking te geven met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad. f. 50,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad. f. 1.420,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. M.M. Beije en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2001 in tegenwoordigheid van M.A. Kanters als griffier.
______________________________
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33eVw).
Afschrift verzonden: 9 februari 2001