ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1687

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/10010
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H.J. Buijsman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak van bekeerde Iraanse christen

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 28 maart 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Iraanse vrouw, verzoekster, die asiel heeft aangevraagd in Nederland. De verzoekster, geboren in 1981 of 1982, heeft zich bekeerd tot het christendom en vreesde vervolging door de Iraanse autoriteiten bij terugkeer naar Iran. De president heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard. De president oordeelde dat de bekering van verzoekster in Nederland een nieuw feit is, maar dat dit feit niet leidt tot een andere beschikking. De president concludeerde dat verzoekster geen vluchteling is en dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn die aanspraak geven op een vergunning tot verblijf.

De president heeft in zijn overwegingen het beleid van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) ten aanzien van bekeerlingen in het licht van de motie-Rouvoet beoordeeld. Hij oordeelde dat het beleid van verweerder niet gewijzigd is en dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten het beleid niet te wijzigen. De president stelde vast dat uit het ambtsbericht niet blijkt dat bekeerde christenen die zich niet bezighouden met bekeringsactiviteiten hun geloof niet op dezelfde wijze kunnen uitoefenen als andere niet-moslims in Iran. De president concludeerde dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar bekering bij de Iraanse autoriteiten bekend is of zal worden, en dat zij bij terugkeer naar Iran niet het risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De uitspraak is gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Vreemdelingenwet (Vw). De president heeft de aanvraag van verzoekster beoordeeld in het licht van het thans geldende beleid en heeft geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat verzoekster bij gedwongen verwijdering naar Iran een reëel risico loopt op vervolging. De president heeft daarom het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Zwolle
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 01/10010 OVERIO GZ
uitspraak: 28 maart 2001
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1981 danwel [...] 1982,
verblijvende te B,
van Iraanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9902.26.4060,
verzoekster,
gemachtigde mr. F.S. van Nierop, advocaat te Utrecht;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. J. Prins, ambtenaar ten departemente.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 27 februari 1999 heeft verzoekster een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij beschikking van 28 februari 1999 is deze aanvraag niet ingewilligd en heeft verweerder ambtshalve beslist aan verzoekster geen
vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
1.2 Op 1 maart 1999 is hiertegen beroep ingesteld nu aan verzoekster de maatregel ex artikel 7a Vreemdelingenwet (Vw) is opgelegd. Op 1 maart 1999 is de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting
achterwege blijft tot op het beroep is beslist.
1.3 Bij uitspraak van 12 maart 1999 heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem, het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard.
1.4 Op 6 maart 2001 heeft verzoekster een herhaalde aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 9 maart 2001 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoekster geen vergunning
tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij de uitreiking van de beschikking is verzoekster medegedeeld dat zij de behandeling van een in te dienen bezwaarschrift niet in Nederland mag
afwachten.
1.5 Verzoekster heeft daartegen bij brief van 9 maart 2001 bezwaar gemaakt.
1.6 Bij verzoekschrift van 9 maart 2001 heeft verzoekster de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de president en aan verzoekster gezonden.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 23 maart 2001. Verzoekster is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. R. Hijma, advocaat te Utrecht. Ter zitting was een tolk aanwezig. Verweerder heeft zich
doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een
mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, zal de president toetsen of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor
vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, zal de
president toetsen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
Aangezien de beoordeling van de aanvraag om toelating als vluchteling in het Aanmeldcentrum te Zevenaar heeft plaatsgevonden, dient beoordeeld te worden of de aanvraag met inachtneming van de daarvoor geldende vereisten, als
kennelijk ongegrond of niet ontvankelijk kon worden afgedaan.
2.3 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden
hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden
toegelaten.
2.4 Verzoekster legt het volgende aan haar herhaalde aanvraag ten grondslag.
Verzoekster is in Nederland bekeerd tot het christendom. Zij is op 30 april 2000 gedoopt bij de Christengemeente Sefanja in Harderwijk. Zij heeft haar doopakte overgelegd. Verzoekster is sinds begin 2000 een regelmatige bezoekster
van de kerkdiensten. Verzoekster verwacht in verband met haar bekering problemen te ondervinden van de Iraanse autoriteiten als zij zou moeten terugkeren.
2.5 Verweerder heeft de aanvraag kennelijk ongegrond verklaard.
Uit de verklaringen die verzoekster in de onderhavige procedure heeft afgelegd, blijkt dat zij tijdens haar eerste asielverzoek onjuiste gegevens heeft verstrekt omtrent haar reisverhaal, hetgeen afbreuk doet aan de
geloofwaardigheid van de verklaringen van verzoekster.
Niet aannemelijk is geworden dat verzoeksters bekering bij de Iraanse autoriteiten bekend is geworden, mede gelet op haar eigen verklaring dat zij niet zou weten hoe de autoriteiten hiervan op de hoogte zouden moeten zijn geraakt.
Voorts is niet aannemelijk dat verzoekster in verband met haar bekering daadwerkelijk zou worden vervolgd.
Verweerder is van mening dat verzoekster blijkbaar geen belang hechtte aan haar vrees bij terugkeer naar Iran problemen te krijgen, nu zij al op 30 april 2000 is gedoopt en zij zich pas op 12 februari 2001 heeft gemeld voor het
indienen van een herhaalde aanvraag, terwijl verzoekster sinds 30 november 1999 illegaal in Nederland verbleef.
Ten aanzien van hetgeen in het zwaarwegend advies naar voren is gebracht overweegt verweerder als volgt. Het criterium zoals verwoord in de motie-Rouvoet wordt niet geschonden. Nu niet aannemelijk is dat de Iraanse autoriteiten op
de hoogte zijn van de bekering van verzoekster, valt niet in te zien dat verzoekster haar christelijke geloof niet op dezelfde wijze zou kunnen belijden als overige niet-moslims in Iran. Hierbij wordt verwezen naar het ambtsbericht
van de Minister van Buitenlandse Zaken van 30 augustus 2000.
Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat er zich ten aanzien van haar persoon feiten en omstandigheden voordoen waardoor het reële en daadwerkelijke risico bestaat dat zij bij terugkeer aan een behandeling in strijd met
artikel 3 Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zal worden blootgesteld.
2.6 Verzoekster stelt zich op het volgende standpunt.
In het zwaarwegend advies wordt aangegeven dat blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 30 augustus 2000 geloofsafval als een zwaar delict wordt beschouwd en ernstig wordt bestraft.
De motie-Rouvoet van 7 november 2000 geeft aan dat bij de beoordeling van asielaanvragen van bekeerlingen als uitgangspunt moet gelden dat bekeerde moslims bij terugkeer naar Iran hun nieuwe geloof op dezelfde wijze kunnen belijden
als overige niet-moslims in Iran. Uit het genoemd ambtsbericht noch uit andere ambtsberichten blijkt dat dit het geval is en voorts heeft verweerder nog geen nieuw standpunt geformuleerd naar aanleiding van de motie.
In de gronden wordt opgemerkt dat het verzoekster niet bekend is of de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van haar bekering. Dit is echter gelet op genoemde motie niet relevant.
Er worden twee uitspraken overgelegd, te weten uitspraken van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 18 december 2000 (Awb 00/73461) en 28 december 2000 (Awb 00/73880).
Aanvullend wordt een brief overgelegd van 19 maart 2001 van een medewerker van VluchtelingenWerk waaruit blijkt dat verzoekster eerder een herhaalde aanvraag had willen indienen, maar niet de nodige medewerking van haar toenmalige
gemachtigde kreeg. Verzoekster heeft bovendien al in Iran deelgenomen aan geheime bijeenkomste van Evangelische Christenen.
2.7 De president oordeelt als volgt.
2.8 Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Iran zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal tot op zekere
hoogte aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot verzoekster persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor zij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.9 Artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag is gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te
melden. Indien daarvan geen sprake is, kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. Indien er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden dient het omstandigheden te
betreffen die van zodanige aard zijn dat zij tot een andere beschikking aanleiding zouden kunnen geven. Het bestuursorgaan is in een dergelijk geval verplicht de betekenis daarvan te onderzoeken en, zo het de aanvraag niet kan
inwilligen, te motiveren waarom de aangevoerde feiten of omstandigheden niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.
De president is van oordeel dat de bekering van verzoekster in Nederland een nieuw feit is, zodat beoordeeld dient te worden of dit feit tot een andere beschikking aanleiding zou kunnen geven.
In de door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomen (gewijzigde) motie van Rouvoet en Van der Staaij van 7 november 2000 (TK 2000-2001, 19 637, nummer 546) wordt aangegeven dat de Tweede Kamer van oordeel is dat
<<bekeerlingen>> uit landen als Iran, waar op geloofsafval en -overgang de doodstraf is gesteld, bij terugkeer grote risico's kunnen lopen. De Tweede Kamer spreekt als haar mening uit dat bij de beoordeling van asielaanvragen van
bekeerde moslims als leidend uitgangspunt behoort te gelden dat bekeerde moslims bij terugkeer naar Iran hun nieuwe geloof op dezelfde wijze kunnen belijden als de overige niet-moslims in Iran.
In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 30 augustus 2000 staat ten aanzien van bekeringen het volgende.
Op apostasie, oftewel afvalligheid van de islam, staat volgens de Sharia de doodstraf. Ofschoon apostasie (Mortad) in geen van de vijf boeken van het Iraanse strafrecht als misdaad staat vermeld, wordt afvalligheid doorgaans
beschouwd als een zwaar delict vergelijkbaar met hoogverraad of bedreiging van de staatsveiligheid. In de praktijk kunnen moslims die tot het christendom zijn bekeerd te maken krijgen met belemmerende maatregelen (zoals
niet-toelating tot een universiteit of het niet-verkrijgen van een paspoort). Ook bekeerde moslims blijken in de praktijk evenwel in staat hun nieuwe geloof tot op zekere hoogte te praktiseren. Diegenen die hun nieuwe geloof echter
actief in de openbaarheid uitdragen, waarbij met name te denken valt aan bekeringsactiviteiten, dienen rekening te houden met ernstige vormen van repressie, ook al dateert hun bekering van enige decennia her.
In de door verzoekster overgelegde uitspraken van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 18 december 2000 en 28 december 2000 is overwogen dat niet is gebleken dat verweerder een standpunt heeft ingenomen
naar aanleiding van hetgeen de Tweede Kamer in de motie-Rouvoet heeft aangegeven. In afwachting van dat nadere standpunt zijn de voorlopige voorzieningen toegewezen.
2.10 Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat het beleid van verweerder naar aanleiding van de motie-Rouvoet niet is gewijzigd. Naar de mening van verweerder past het ter zake geldende beleid binnen hetgeen is
neergelegd in genoemde motie.
De president is van oordeel dat, nu door verweerder een standpunt is ingenomen naar aanleiding van de motie-Rouvoet, dient te worden beoordeeld of verweerder in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat wijziging van het
beleid niet vereist was.
Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 30 augustus 2000 blijkt dat zowel aan christenen als aan bekeerde christenen beperkende maatregelen kunnen worden opgelegd. Intimidatie van christenen, van wie wordt
aangenomen dat zij zich bezighouden met bekeringsactiviteiten, duurt voort. Bekeerde moslims zijn in de praktijk in staat hun nieuwe geloof tot op zekere hoogte te praktiseren, waarbij wordt opgemerkt dat bijvoorbeeld wekelijks
kerkbezoek tot de mogelijkheden behoort. De president is van oordeel dat, mede gelet op de bewoordingen van de motie-Rouvoet, verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten het beleid niet te wijzigen. Hierbij is van belang dat
uit het ambtsbericht niet valt af te leiden dat bekeerde christenen die zich niet bezig houden met bekeringsactiviteiten hun geloof niet op dezelfde wijze kunnen uitoefenen als andere niet-moslims.
2.11 De aanvraag van verzoekster dient derhalve te worden beoordeeld in het licht van het thans geldende beleid. Verweerder heeft in Werkinstructie 208 aangegeven dat asielzoekers die zich beroepen op bekering in Nederland zelf
dienen aan te geven welke feiten en/of omstandigheden tot de conclusie leiden dat de bekering bij de Iraanse autoriteiten bekend is geworden of zal worden.
De president twijfelt niet aan de bekering van verzoekster in Nederland, maar acht niet aannemelijk dat deze bekering daadwerkelijk bij de Iraanse autoriteiten bekend is geworden of zal worden. Verzoekster heeft verklaard niet te
weten hoe de Iraanse autoriteiten er achter zouden moeten komen dat zij bekeerd is tot het christendom. Uit de verklaringen van verzoekster blijkt dat zij in Nederland kerkdiensten en bijeenkomsten in de Farsi-taal bezoekt. Naar het
oordeel van de president is niet gebleken dat zij haar geloof in Iran niet op dezelfde wijze zou kunnen belijden.
Gelet op het voorgaande kan er in redelijkheid geen twijfel over bestaan, dat verzoekster geen vluchteling is.
2.12 Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder
voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening
van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.13 Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.11 is overwogen, kan er in redelijkheid geen twijfel over bestaan dat verzoekster bij gedwongen verwijdering naar Iran niet een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een
behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bescherming beoogt te bieden, zodat verzoekster aan die bepaling geen aanspraak op verlening
van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kan ontlenen.
2.14 Niet is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die verzoekster aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf.
2.15 Gezien het voorgaande heeft verzoekster geen redelijke kans op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen.
2.16 Gelet op het voorgaande leende de asielaanvraag zich voor afdoening in het Aanmeldcentrum. Het verzoek dient derhalve afgewezen te worden.
2.17 Na het onderzoek ter zitting is de president tot het oordeel gekomen dat het bezwaar van verzoekster ongegrond is en dat nader onderzoek redelijkerwijs niet tot een andere uitkomst kan leiden. De president zal daarom, met
toepassing van artikel 33b Vw, tevens beslissen over de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating.
2.18 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3 BESLISSING
De president
* wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
* verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Buijsman en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2001 in tegenwoordigheid van mr. M.C. Korevaar als griffier.
--------------
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 28 maart 2001