ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1687
Rechtbank 's-Gravenhage
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- H.J. Buijsman
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak van bekeerde Iraanse christen
In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 28 maart 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Iraanse vrouw, verzoekster, die asiel heeft aangevraagd in Nederland. De verzoekster, geboren in 1981 of 1982, heeft zich bekeerd tot het christendom en vreesde vervolging door de Iraanse autoriteiten bij terugkeer naar Iran. De president heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard. De president oordeelde dat de bekering van verzoekster in Nederland een nieuw feit is, maar dat dit feit niet leidt tot een andere beschikking. De president concludeerde dat verzoekster geen vluchteling is en dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn die aanspraak geven op een vergunning tot verblijf.
De president heeft in zijn overwegingen het beleid van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) ten aanzien van bekeerlingen in het licht van de motie-Rouvoet beoordeeld. Hij oordeelde dat het beleid van verweerder niet gewijzigd is en dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten het beleid niet te wijzigen. De president stelde vast dat uit het ambtsbericht niet blijkt dat bekeerde christenen die zich niet bezighouden met bekeringsactiviteiten hun geloof niet op dezelfde wijze kunnen uitoefenen als andere niet-moslims in Iran. De president concludeerde dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar bekering bij de Iraanse autoriteiten bekend is of zal worden, en dat zij bij terugkeer naar Iran niet het risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
De uitspraak is gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Vreemdelingenwet (Vw). De president heeft de aanvraag van verzoekster beoordeeld in het licht van het thans geldende beleid en heeft geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat verzoekster bij gedwongen verwijdering naar Iran een reëel risico loopt op vervolging. De president heeft daarom het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.