ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1686

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/6391, 01/6716
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vluchtelingenstatus van Iraakse Koerdische vreemdeling na tegenstrijdige verklaringen

In deze zaak gaat het om de intrekking van de vluchtelingenstatus van een Iraakse Koerdische vreemdeling, verzoeker, die in 1996 als vluchteling in Nederland werd toegelaten. In september 2000 werden verzoeker en zijn echtgenote gehoord op de Nederlandse ambassade in Damascus in het kader van een mvv-aanvraag voor de echtgenote. De verklaringen die zij daar aflegden, stonden in strijd met de eerdere verklaringen van verzoeker tijdens zijn asielprocedure. Op basis van deze tegenstrijdigheden heeft de Staatssecretaris van Justitie op 16 januari 2001 de vluchtelingenstatus van verzoeker ingetrokken. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en verzocht om in Nederland te mogen blijven totdat op het bezwaar is beslist.

De president van de rechtbank overweegt dat, hoewel er op de gang van zaken op de ambassade kritiek kan worden geleverd, de inhoud van de verklaringen in Damascus voldoende grond biedt voor de intrekking van de vluchtelingenstatus. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in Damascus niet kan overleven of dat hij geen contact kan onderhouden met zijn gemachtigde. Bovendien is er geen reëel risico op uitzetting naar Irak, aangezien verzoeker niet meer als vluchteling wordt beschouwd. De president wijst het verzoek van verzoeker af, evenals dat van zijn echtgenote, die eveneens in Nederland wilde verblijven in afwachting van de beslissing op haar mvv-aanvraag.

De president concludeert dat het belang van de verweerder om verzoeker niet in Nederland toe te laten zwaarder weegt dan het belang van verzoeker om de procedure in Nederland af te wachten. De verzoeken worden afgewezen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Uitspraak
artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg. nr.: AWB 01/6391 VRWET en AWB 01/6716 MVV
inzake: A, geboren op [...] 1962, van Iraakse nationaliteit, verblijvende te Damascus, Syrië, verzoeker in de zaak AWB 01/6391 VRWET, en,
B, geboren op [...] 1974, van Iraakse nationaliteit, verblijvende te Damascus, Syrië, verzoekster in de zaak AWB 01/6718 MVV, gemachtigde: mr. F.M. Holwerda, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder in de zaak AWB 01/6391 VRWET, verweerder sub 1, en,
de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder in de zaak AWB 01/6718 MVV, verweerder sub 2,
gemachtigde: mr. M.M. van Asperen, advocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te 's-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Verzoeker verblijft sedert 7 oktober 1996 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 28 november 1996 is verzoeker in Nederland toegelaten als vluchteling. Op 16 januari 2001 heeft verweerder sub 1 deze toelating als
vluchteling ingetrokken. Bij bezwaarschrift van 12 februari 2001 heeft verzoeker tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 13 februari 2001.
2. Bij verzoekschrift van 12 februari 2001, aangevuld bij brief van 13 februari 2001, heeft verzoeker de president van deze rechtbank verzocht te bepalen dat hij Nederland mag inreizen en hier te lande mag verblijven tot op het
bezwaar is beslist.
3. Verzoeker heeft op 23 februari 2000 bij de korpschef van de regiopolitie te Utrecht verzocht om een ambtshalve advies omtrent de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van verzoekers echtgenoot,
verzoekster. De korpschef heeft op 28 april 2000 een positief advies afgegeven aan de Visadienst. De Visadienst heeft dit advies op 1 mei 2000 overgenomen. Bij besluit van 24 januari 2001 heeft verweerder sub 2 de aanvraag om
toelating van verzoekster bij haar echtgenoot, verzoeker, afgewezen. Tegen deze beslissing is namens verzoekster bij bezwaarschrift van 14 februari 2001 bezwaar gemaakt. Op dezelfde datum heeft verzoekster de president van deze
rechtbank verzocht te bepalen dat zij Nederland mag inreizen en hier te lande mag verblijven tot op het bezwaar is beslist.
4. De op de zaken betrekking hebbende stukken van verweerders zijn op 15 februari 2001 ter griffie ontvangen. In de op 23 februari 2001 overgelegde pleitnotitie hebben verweerders geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken.
5. Na verdaging van de zaak van verzoeker met het oog op een gelijktijdige behandeling van beide verzoeken, heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 23 februari 2001. Verzoekers zijn aldaar vertegenwoordigd door hun
gemachtigde. Verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen door hun voornoemde gemachtigde.
II. FEITEN
In dit geding gaat de president uit van de volgende feiten.
1. In het kader van zijn asielprocedure heeft verzoeker op 4 november 1996 ten tijde van zijn nader gehoor onder andere het volgende verklaard. Verzoeker heeft als lid van de Patriottische Unie Koerdistan (PUK) deelgenomen aan de
Intifadah, destijds woonde hij in C. In 1991 is hij gevlucht naar Suleimaniya. Het huis van verzoekers ouders is doorzocht en zijn vader is bedreigd. Verzoekers vader is 's nachts eveneens gevlucht naar Suleimaniya. Na zijn vlucht
is het huis geplunderd en in brand gestoken. Van 1991 tot 1995 heeft verzoeker in Suleimaniya gewoond bij zijn ouders op het adres [...]straat nummer [...]. Zijn ouders en drie broers woonden daar nog op het moment dat verzoeker
asiel aanvroeg. Verzoeker werd in Suleimaniya onderhouden door zijn ouders en voorts kreeg hij een soort salaris van de PUK. Van 1991 tot 1994 heeft verzoeker in Suleimaniya een opleiding gevolgd aan een technisch instituut. Hij
heeft nooit gewerkt. Van 1 oktober 1995 tot 1 september 1996 heeft verzoeker in Arbil verbleven bij/in een studentenvereniging van de PUK. Na de gevechten tegen het Irakese leger in Arbil, moest verzoeker op 1 september 1996
vluchten.
Voorts heeft verzoeker verklaard ongehuwd te zijn.
2. Op 12 en op 19 september 2000 zijn verzoekers naar aanleiding van de aanvraag van verzoekster om verlening van een mvv met het oog op toelating bij verzoeker, op de Nederlandse ambassade te Damascus gehoord.
3. Op 12 respectievelijk 19 september 2000 heeft verzoekster zakelijk weergegeven onder andere het volgende verklaard. Haar schoonouders hebben altijd in C gewoond. Zij hebben nooit in Suleimaniya gewoond. Verzoeker en zijn
echtgenote woonden na het huwelijk (op 21 januari 1996) in C in de wijk D, samen met de ouders van verzoeker, drie broers en een zuster van verzoeker. Verzoekster is na haar huwelijk nooit verhuisd, de ouders van verzoeker zijn
evenmin ooit verhuisd. Verzoeker heeft ononderbroken bij verzoekster en zijn ouders gewoond vanaf zijn huwelijk tot zijn vertrek naar Nederland. Verzoeker heeft als leraar gewerkt in C. Verzoeker is eind augustus/begin september
vertrokken uit C om naar Europa te gaan.
4. Op 12 respectievelijk 19 september 2000 heeft verzoeker zakelijk weergegeven onder andere het volgende verklaard. Verzoeker woonde na zijn huwelijk met verzoekster en zijn ouders in C in de wijk D Hij heeft daar altijd gewoond,
hij is nooit verhuisd. Naar aanleiding van de opmerking van de vragensteller dat hij in Nederland heeft verklaard dat hij bij zijn ouders in Suleimaniya heeft gewoond, verklaart verzoeker dat hij, nadat hij C had verlaten, eerst
twee en een halve maand naar Suleimaniya is gegaan voordat hij definitief naar Nederland vertrok. Vervolgens verklaart hij dat hij nooit ergens anders heeft gewoond. Op de vraag of hij kan uitleggen waarom hij in Nederland heeft
verklaard dat hij bijna een jaar in Arbil heeft gewoond, antwoordt verzoeker dat dat politieke verklaringen zijn van het Ministerie van Justitie. Voorts verklaart hij dat hij in Arbil heeft gestudeerd en dat hij niet meer weet
wanneer hij daar was. Zijn vrouw was in C en hij in Arbil.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN.
1. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat zij moeten worden toegelaten tot Nederland om hier te lande de beslissing hun beslissingen op bezwaar te mogen afwachten. Van de bevoegdheid een vluchtelingenstatus in te trekken dient
uiterst zorgvuldig en terughoudend gebruik gemaakt te worden. Niet is gebleken dat (voldoende) rekening is gehouden met het zwaarwegende belang van verzoeker bij het continueren van zijn verblijfstitel. Verzoeker heeft belang om
naar Nederland terug te keren in afwachting van de beslissing op bezwaar, al was het maar omdat hij alhier een huis huurt en een baan heeft. Aan de in Damascus afgenomen gehoren kan slechts beperkte waarde worden toegekend. Er zijn
slechts vragen gesteld ten aanzien van verzoekers huwelijk en zijn verblijfplaats in Irak. Er zijn geen vragen gesteld over zijn asielmotieven, zodat de vluchtelingenstatus alleen al om deze reden niet kon worden ingetrokken.
Bovendien is verzoeker in Damascus niet gehoord in het bijzijn van een Koerdische tolk.
Verzoekers vluchtelingenpaspoort is ingetrokken, zodat verzoeker ongedocumenteerd en illegaal in Syrië verblijft. Zonder identiteitspapieren kan verzoeker daar niet werken en geen onderdak verkrijgen. Het besluit van 16 januari 2001
is voorts in strijd met artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag, aangezien verzoeker een groot risico loopt om door de Syrische autoriteiten naar Irak te worden teruggezonden, alwaar hij te vrezen heeft voor vervolging.
Er is sprake van schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dat van toepassing is op de intrekking van een vluchtelingenstatus. Verzoeker kan
immers zijn zaak niet samen met zijn Nederlandse advocaat voorbereiden in bijzijn van een tolk. Hij kan geen rechtsmiddelen instellen of een hoorzitting bijwonen.
Verzoeker is ten onrechte niet gehoord. Verweerder sub 1 heeft in strijd met artikel 4:8 van de Awb afgezien van het horen van verzoeker alvorens te beslissen. Subsidiair stelt verzoeker dat hij zodanig is geïntegreerd in de
Nederlandse samenleving dat van hem redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat hij terugkeert naar Irak. Verweerder sub 1 heeft ten onrechte nagelaten of verzoeker voldoende banden heeft met Noord-Irak om dat gebied als
vestigingsalternatief aan te merken.
2. Verweerder sub 1 stelt zich op het standpunt dat verzoekers vluchtelingenstatus op goede gronden is ingetrokken. Naar aanleiding van de gehoren van verzoeker en zijn echtgenote op 12 en 19 september 2000 is gebleken dat verzoeker
tijdens het nader gehoor op 4 november 1996 onjuiste verklaringen heeft afgelegd en dat aan hem, indien dit bekend was geweest, geen toelating als vluchteling zou zijn verleend. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn
positie in Syrie onhoudbaar is. Artikel 6 van het EVRM is niet van toepassing op het vreemdelingenrecht, dus kan van schending hiervan geen sprake zijn. Op grond van artikel 4:8 van de Awb bestond er evenmin aanleiding om verzoeker
te horen, aangezien de intrekking van het besluit gebaseerd is op verklaringen die van hemzelf afkomstig zijn. In het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Syrië van 6 december 2000 staat omtrent het verblijf
van Iraakse asielzoekers in Syrië het volgende vermeldt.
"In Syrië bevinden zich naast Palestijnen nog circa 37.000 vluchtelingen. Deze zijn grotendeels afkomstig uit Irak, inclusief Iraaks Koerdistan. Voor hen is Syrië land van eerste opvang, permanente verblijfplaats wordt niet
toegekend. (…) Het is voorgekomen dat Irakezen zijn verwijderd naar Irak. Iraakse vluchtelingen worden in Syrië voor onbepaalde tijd gedoogd, zonder dat enige vorm van opvang wordt verleend."
Gelet hierop is niet aannemelijk dat verzoeker te vrezen heeft voor uitzetting naar Irak, nog afgezien van het feit dat verzoeker niet wordt gezien als vluchteling en hij bij uitzetting naar Irak derhalve niet heeft te vrezen voor
vervolging, en evenmin gebleken is dat hij gegronde vrees heeft voor een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Verzoeker is Koerd en kan terugkeren naar Noord-Irak. Gelet op het voorgaande dient het belang van
verweerder bij het weigeren verzoeker in Nederland toe te laten te prevaleren boven het belang van verzoeker om zijn bezwaar hier te lande af te wachten.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen. In deze procedure staat de vraag centraal of verweerder gehouden is verzoeker toe te staan naar
Nederland te reizen en hier te lande de beslissing op bezwaar tegen de intrekking van zijn vluchtelingenstatus af te wachten. De president beantwoordt die vraag ontkennend. Daartoe is het volgende redengevend.
2. Ten aanzien van de gestelde gang van zaken op de Nederlandse ambassade in Damascus overweegt de president aldus. Niet is gebleken dat verzoeker op de hoogte is gesteld van het doel van de gehoren van 12 en 19 september 2000. Voor
verzoeker lag het voor de hand dat die gehoren werden afgenomen met het oog op de vraag of er tussen hem en verzoekster sprake was van een huwelijk. Dat zijn verklaringen, in combinatie met de verklaringen van verzoekster, later
zijn gebruikt om verzoekers vluchtelingenstatus in te trekken, verdient onder deze omstandigheden en ongeacht het feit dat artikel 6 van het EVRM hier niet van toepassing is, zeker niet de schoonheidsprijs. De president laat dit
aspect meewegen in haar oordeel, maar acht van groter belang dat de inhoud van de door verzoeker afgelegde verklaringen op de ambassade in Damascus zich niet laat rijmen met datgene wat verzoeker bij zijn binnenkomst in Nederland in
het kader van de onderbouwing van zijn asielverzoek heeft verklaard. Gelet op de verklaringen in Damascus, die zo zeer de kern van verzoekers asielrelaas raken, heeft verweerder zich vooralsnog met recht op het standpunt kunnen
stellen dat, achteraf beschouwd, verzoeker ten onrechte in Nederland is toegelaten als vluchteling. Daarbij neemt de president in aanmerking dat de inhoudelijke verschillen tussen de verklaringen in Damascus en die in Nederland,
zich niet laten verklaren door eventuele vertaalproblemen. Met verweerder is de president voorshands van oordeel dat het bezwaar tegen de intrekking van de vluchtelingenstatus geen redelijke kans van slagen heeft.
3. Met betrekking tot het belang van verzoeker om naar Nederland terug te keren ter behartiging van zijn belangen hier te lande en met het oog op zijn baan en zijn huis overweegt de president dat verweerder tot op grote hoogte
aannemelijk heeft gemaakt dat verzoeker zich op grond van onjuiste gegevens toegang tot Nederland heeft verschaft, zodat het in zijn risicosfeer ligt dat hij bovengenoemde banden met Nederland heeft opgebouwd. Bovendien is gebleken
dat verzoeker hier te lande familieleden heeft, die voor de afhandeling van zijn belangen zorg kunnen dragen. Niet gebleken is dat verzoeker niet in staat is contact te onderhouden met zijn gemachtigde of om andere redenen niet in
staat is te procederen vanuit Damascus. Verzoeker heeft gesteld dat hij in Syrië geen onderdak kan verkrijgen en geen werk kan vinden en dat hij om die reden het bezwaar in Nederland moet afwachten. De president gaat aan deze
stelling voorbij. Vaststaat dat verzoeker al sinds 12 september 2000 in Damascus verblijft, aanvankelijk – naar ter zitting door verweerder is gesteld en door de gemachtigde van verzoeker niet is weersproken – op basis van een
laissez-passer, geldig voor een half jaar en verstrekt door de Nederlandse overheid. Verzoeker heeft niet aangegeven hoe zijn leefomstandigheden het afgelopen half jaar zijn geweest en evenmin heeft hij nader onderbouwd waarom hij
zich thans, na het innemen van het vluchtelingenpaspoort niet meer staande zou kunnen houden.
4. Tot slot heeft verzoeker aangevoerd dat een schending van artikel 3 van het EVRM dreigt nu hij en verzoekster ieder moment kunnen worden uitgezet naar Irak. De president is van oordeel dat verzoeker, mede in het licht van het
door verweerder aangehaalde ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Syrië van 6 december 2000, niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een reëel risico op uitzetting bestaat. Dit wordt nog eens bevestigd door het
ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van maart 1999 omtrent de situatie in Noord-Irak waarin de volgende passage voorkomt.
"Onafhankelijk van hun documenten worden Iraakse vluchtelingen in Syrië over het algemeen gedoogd. Ook is het hun toegestaan om te werken om in hun levensonderhoud te voorzien. Irakezen die een misdrijf of een 'politieke
overtreding' begaan kunnen door Syrië worden uitgezet naar Irak."
Gelet op het bovenstaande weegt het belang van verweerder om verzoeker niet in Nederland toe te laten zwaarder dan het belang van verzoeker om de procedure hangende bezwaar in Nederland af te wachten.
5. Nu de verblijfstatus van verzoeker is ingetrokken, bestaat er geen aanleiding om verzoekster toe te staan het bezwaar tegen de afwijzing van haar aanvraag om afgifte van een mvv in Nederland af te wachten. Het verzoek van
verzoekster dient derhalve eveneens te worden afgewezen.
6. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden
dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij
gemaakte proceskosten, is de president niet gebleken.
V. BESLISSING
De president
- wijst de verzoeken af.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2001, door mr. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, fungerend president, in tegenwoordigheid van K. van Berloo, griffier.
Afschrift verzonden op:
Conc.: KB/AB
Coll:
Bp: -
D: B