ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1682

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/62474
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een schijnhuwelijk en verblijf bij referent

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 29 maart 2001 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster A, geboren in 1946, en haar zoon B, geboren in 1984, beiden van Marokkaanse nationaliteit. Verzoekster had een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf bij haar echtgenoot, referent C, na een eerdere afwijzing van haar verzoek. De rechtbank moest beoordelen of de weigering van de Staatssecretaris van Justitie om verzoekster verblijf toe te staan, terecht was, gezien het vermoeden dat het huwelijk slechts was aangegaan om een verblijfsvergunning te verkrijgen.

De rechtbank oordeelde dat uit de Vreemdelingencirculaire 1994 niet kan worden afgeleid dat het enkele vermoeden van een schijnhuwelijk voldoende is om een vergunning tot verblijf te weigeren, mits er sprake is van een rechtsgeldig huwelijk. De rechtbank stelde vast dat verzoekster en referent een geldig huwelijk hadden en dat zij samenwoonden, wat de conclusie dat er sprake was van een schijnhuwelijk onvoldoende onderbouwde. De rechtbank oordeelde dat de motivering van de Staatssecretaris niet overtuigend was en dat er onvoldoende bewijs was dat niet aan de eisen van samenwoning was voldaan.

De president van de rechtbank heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, wat betekent dat de uitzetting van verzoekster achterwege moest blijven totdat op het bezwaarschrift was beslist. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoekster en moest het griffierecht worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden rond een huwelijk en de rechten van betrokkenen in het vreemdelingenrecht.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/62474 VRWET H
inzake: A, geboren op [...] 1946, verzoekster,
mede ten behoeve van haar zoon, B, geboren op [...] 1984,
beiden van Marokkaanse nationaliteit,
gemachtigde: mr. E.J.M. van Daalhuizen, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. S.H.J.M. Roelofs, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaarschrift van verzoekster van 31 maart 2000 tegen de beschikking tot niet inwilliging van het verzoek om verlening van een vergunning tot
verblijf met als doel: verblijf bij C (hierna te noemen: referent) van 6 maart 2000. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het bezwaarschrift is beslist.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met toepassing van artikel 33b Vw.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 18 januari 2001. Ter zitting hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts zijn verzoekster, haar zoon
en referent ter zitting verschenen.
1.4 Ter zitting is het onderzoek geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen zijn standpunt nader schriftelijk toe te lichten. De gemachtigde van verweerder heeft bij schrijven van 31 januari 2001 zijn zienswijze
toegezonden aan de rechtbank. Bij brief van 21 februari 2001 heeft de gemachtigde van verzoekster daarop gereageerd. Met instemming van partijen is het onderzoek zonder nadere zitting gesloten.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op
verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, Vw blijft uitzetting achterwege, indien het bezwaar tegen de niet inwilliging van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft. Voorts dient uitzetting achterwege te
blijven ingeval deze anderszins in strijd is met het recht.
2.3 De president gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster is op 16 juli 1993 Nederland ingereisd in het bezit van een toeristenvisum, geldig tot 16 oktober 1993. Op 26 september 1994 is zij gehuwd met referent. Op 5 oktober 1994 heeft verzoekster een aanvraag ingediend om
verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: verblijf bij echtgenoot, welke op dezelfde datum buiten behandeling is gesteld wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf. Het op 18 oktober 1994 ingediende
bezwaar is bij beschikking van 2 februari 1995 gegrond verklaard. Bij beschikking van 19 oktober 1995 is verzoeksters aanvraag niet ingewilligd, omdat referent niet voldeed aan het middelenvereiste. Het op 15 februari 1996
ingediende bezwaarschrift is bij beschikking van 6 december 1996 ongegrond verklaard. Het ingediende beroep van 20 januari 1997 is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem van 16 juli 1997 (AWB 97/841 en 97/840
VRWET H) ongegrond verklaard en het connexe verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen.
Op 9 december 1998 heeft verzoekster, mede ten behoeve van haar zoon, B (geboren op [...] 1984, van Marokkaanse nationaliteit) onderhavige aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel verblijf bij referent
ingediend.
Op 21 januari 2000 is verzoekster bij de Korpschef verschenen en aldaar gehoord in verband met door referent op 4 januari 2000 bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam afgelegde verklaringen.
Op 4 januari 2000 heeft referent tegenover een opsporingsambtenaar van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam onder meer verklaard: "Als u mij vraagt of mijn vrouw met mij getrouwd is om een
verblijfsvergunning te krijgen dan kan ik u hierop antwoorden dat zij alleen met mij is getrouwd voor die stempel. Dan kan zij in Nederland blijven. Als u mij vraagt wie er op mijn adres wonen dan kan ik u hierop antwoorden dat mijn
vrouw en haar twee kinderen, B en D bij mij wonen."
2.4 In de bestreden beschikking van 6 maart 2000 heeft verweerder - samengevat en voor zover hier van belang - het volgende overwogen. Hoewel er een naar Nederlands (internationaal privaat-) recht geldig huwelijk is gesloten, is
grond aanwezig om aan te nemen dat dit huwelijk slechts is aangaan om voor verzoekster verblijf in Nederland te realiseren. Mitsdien wordt de vergunning tot verblijf geweigerd.
2.5 Namens verzoekster is - samengevat - hiertegen aangevoerd, dat referent zich niet kan herinneren dat hij hetgeen door verweerder in de bestreden beslissing is aangehaald, heeft verteld bij de Dienst Sociale Zaken en
Werkgelegenheid te Rotterdam. Indien referent deze verklaringen zou hebben afgelegd, kan dit hem (en verzoekster) niet worden tegengeworpen, aangezien hij, als gevolg van een straatoverval, medicaties gebruikte die invloed hadden op
zijn psychische gesteldheid.
Ook kan verzoekster niet worden tegengeworpen dat zij relevante informatie over referent en hun huwelijk niet uit haar hoofd weet. Verzoekster is een vrouw op leeftijd en kan (met name) cijfermatige gegevens slecht onthouden. Het
oplezen van relevante informatie van een briefje kan derhalve niet leiden tot de conclusie dat er sprake is van een schijnhuwelijk. Voorts heeft verzoekster de afgelopen jaren een gespannen en gestresste periode meegemaakt, onder
andere veroorzaakt door de langdurige onzekerheid omtrent verblijf hier te lande. Tevens spreekt verzoekster slechts matig Nederlands.
De weigering verzoekster verblijf toe te staan vormt een schending van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven (ingevolge artikel 8 EVRM) tussen verzoekster, haar zoon en referent. Verzoekster en haar zoon zijn
hier te lande ingeburgerd. Haar zoon is niet bekend met de Marokkaanse samenleving en terugkeer zou van onevenredige hardheid getuigen.
2.6 Na de behandeling van de zaak ter zitting is verweerder in de gelegenheid gesteld schriftelijk antwoord te geven op de vraag of de enkele omstandigheid dat er sprake zou zijn van een schijnhuwelijk in die zin dat het huwelijk
slechts zou zijn aangegaan om voor verzoekster hier te lande verblijf te realiseren, doch overigens andere verplichtingen van het huwelijk worden nagekomen, zoals het samenwonen van de echtgenoten, grond kan vormen een vergunning
tot verblijf te weigeren.
2.7 Bij schrijven van 31 januari 2001 heeft verweerder - samengevat - het navolgende aangegeven. Onder verwijzing naar B1/1.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc.) wordt een schijnhuwelijk als volgt gedefinieerd: "Een
schijnhuwelijk is een huwelijk dat wordt aangegaan met als enige oogmerk de (nog) niet (meer) tot Nederland toegelaten buitenlandse partner een verblijfsrecht te verschaffen".
Verweerder betwist niet dat het op 26 september 1994 gesloten huwelijk een rechtsgeldige huwelijkssluiting betrof. Doch van een huwelijk, op grond waarvan toelating aan de orde is, kan eerst gesproken worden wanneer sprake is van
een reëel huwelijk, dat wil zeggen geen schijnhuwelijk. Nu uit de verklaringen van referent uitdrukkelijk kan blijken dat het huwelijk louter is gesloten met een verblijfsrechtelijk oogmerk, kan in casu niet gesproken worden van een
huwelijk op grond waarvan toelating aan de orde is.
Weliswaar is in de Vc. niet expliciet vermeld dat het bestaan van een schijnhuwelijk een weigeringsgrond behelst, maar het is voldoende duidelijk dat deze omstandigheid aan verzoekster kan worden tegengeworpen. Temeer nu het adagium
"kwade trouw wordt niet beloond" in het algemeen duidelijk deel uitmaakt van verweerders toelatingsbeleid. Alsdan dient naar de mening van verweerder te worden aangenomen dat nimmer een huwelijk heeft bestaan op grond waarvan
verblijf aan verzoekster hier te lande kan worden toegestaan.
Nu wel sprake is van een rechtsgeldig huwelijk, doch deze is aangegaan om verzoekster verblijfsrecht te verschaffen en overigens ook geen sprake is van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding in de zin van de Vc., daar
referent geen enkele financiële verantwoording ten aanzien van verzoekster en haar kinderen aflegt, stelt verweerder zich op het standpunt dat op goede gronden aan verzoekster een vergunning tot verblijf is geweigerd.
De onder 2.6 gestelde vraag dient volgens verweerder bevestigend te worden beantwoord.
2.8 Namens verzoekster is in de brief van 21 februari 2001 in reactie op het vorenstaande - samengevat - aangevoerd dat in het onderhavige geval geen sprake is van een schijnhuwelijk tussen verzoekster en referent. De Vc. vermeldt
niet dat, voor zover al sprake zou zijn van een schijnhuwelijk (hetgeen nog immer wordt betwist), dit als uitdrukkelijke weigeringsgrond geldt. Door verweerder wordt niet weersproken dat wordt voldaan aan de voorwaarden dat er een
geldig huwelijk is en dat de echtgenoten feitelijk samenwonen. Nu in de Vc. een definitie van het begrip "gemeenschappelijke huishouding" ontbreekt, meent verzoekster dat, indien sprake is van feitelijk samenwonen, sprake is van een
gemeenschappelijke huishouding. Zulks geldt temeer nu verzoekster en referent op hetzelfde adres staan ingeschreven in het bevolkingsregister. Het door verweerder gebruikte begrip "reëel huwelijk" staat in de Vc. niet aangeduid als
voorwaarde. Nu verzoekster voldoet aan alle voorwaarden zoals neergelegd in de Vc. kan een vergunning tot verblijf niet worden geweigerd op basis van verweerders stelling dat sprake is van een schijnhuwelijk.
De president overweegt als volgt.
2.9 Voor zover verweerder heeft bedoeld te stellen dat de enkele intentie omtrent het aangaan of voortduren van het huwelijk in de onderhavige zaak beslissend kan zijn, verdraagt dat standpunt zich niet met zijn eigen beleid. Uit
het bepaalde in de Vreemdelingencirculaire 1994, B1/1.2.1 kan niet worden afgeleid dat het vermoeden dat het huwelijk - mede - is aangegaan met het oogmerk toelating tot Nederland te verkrijgen grond is voor weigering van
(voortgezette) toelating indien sprake is van een rechtsgeldig huwelijk. Niet in geschil is dat het huwelijk tussen verzoekster en referent rechtsgeldig tot stand is gekomen en dat nietigverklaring van het huwelijk niet is
gevorderd. Evenmin kan uit enige (wettelijke) regeling worden afgeleid dat het enkele feit dat het vermoeden bestaat dat een huwelijk slechts in stand wordt gelaten met de bedoeling verblijf in Nederland te verkrijgen grond kan
zijn voor weigering van verblijf.
2.10 Voor zover verweerder met de stellingname in het bestreden besluit, het verweerschrift en de schriftelijke toelichting van 31 januari 2001 bedoeld heeft aan te geven dat niet aan de eis van samenwoning is voldaan als bedoeld in
B1/1.2.2 Vc. is de motivering tot heden onvoldoende overtuigend en verdraagt die zich niet met de bewijsmiddelen in het dossier. De betiteling "schijnhuwelijk" in de verhoren heeft buiten de context van de Wet voorkoming
schijnhuwelijken en B1/1.2.1 onvoldoende feitelijke betekenis om de conclusie te rechtvaardigen dat niet aan de eis van samenwoning als bedoeld in B1/1.2.2 Vc. is voldaan. De tekst van zowel de aanhef van B1/1.2 derde liggende
streepje, als B1/1.2.2 Vc. laat voorts onduidelijkheid bestaan omtrent de precieze reikwijdte van dit vereiste. Onduidelijk is of samenwonen in de zin van samen een huis bewonen voldoende is, of dat verdergaande eisen aan de
(gemeenschappelijkheid van de) huishouding worden gesteld.
Daarnaast is niet in geschil is dat verzoekster en referent dezelfde woning bewonen. In het dossier bevinden zich voorts tegenstrijdige verklaringen over de invulling van de samenwoning en de gemeenschappelijke huishouding. Ten
aanzien van de financiën is in het proces-verbaal van het verhoor van 4 januari 2000 van referent als zijn verklaring opgenomen dat hij niets betaald voor zijn vrouw of voor haar kinderen maar dat hij ƒ 400,-- van zijn vrouw krijgt.
Voorts is in de processen-verbaal van de verhoren van 11 januari 2000 van de heren Van Lopik en Dronkers als hun verklaring opgenomen dat verzoekster huur betaalt en dat referent schoolboeken van de zoon en diens ziekenfonds
betaalt. Van Lopik verklaart voorts dat verzoekster alleen maar geld kost en dat zij alleen komt als ze eten nodig heeft.
2.11 Verweerders standpunt dat referent niet duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan, kan voorts zonder nadere motivering evenmin als enkele afwijzingsgrond worden gebezigd. Daarbij heeft de fungerend
president in aanmerking genomen dat het dossier aanknopingspunten bevat voor de conclusie dat referent mogelijk valt onder één van de categorieën die worden vrijgesteld van het middelenvereiste, omdat in voornoemde verklaring van
Van Lopik gewag wordt gemaakt van de omstandigheid dat referent wegens alcoholafhankelijkheid werk niet kan volhouden. Nadere onderbouwing door verzoekster en onderzoek zijdens verweerder terzake is derhalve geïndiceerd.
2.12 Een en ander brengt mee dat nader onderzoek in bezwaar nodig is naar de vraag of aan B1/1.2.2 Vc. wordt voldaan. Op basis van de thans voorhanden zijnde gegevens moet worden geconcludeerd dat het bezwaar een redelijke kans van
slagen niet kan worden ontzegd, zodat de uitzetting zolang niet op het bezwaar is beslist, achterwege moet blijven.
2.13 De president acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 33b Vw.
2.14 In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten
bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 1.420,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van
verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.15 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoekster het voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad ƒ 225,-- zal
vergoeden.
3. BESLISSING
De president:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat verweerder uitzetting van verzoekster achterwege dient te laten totdat op het bezwaarschrift van 31 maart 2000 is beslist;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.3 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad ƒ 225,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2001, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen als griffier.
afschrift verzonden op: 04 april 2001
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.