ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1679

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/4399
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • F. Salomon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijf en gebruik van valse documenten

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 maart 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van A, een Turkse vreemdeling die sinds 20 augustus 1990 in Nederland verblijft. A had een aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf op basis van de Tijdelijke regeling witte illegalen, maar deze aanvraag werd op 14 juni 2000 afgewezen. A maakte bezwaar tegen deze afwijzing en verzocht de president om de uitzetting hangende de bezwaarfase niet door te laten gaan. De president heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij de rechtmatigheid van de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie centraal stond.

De president oordeelde dat A niet voldoende had aangetoond dat hij in de betwiste periode van 4 oktober 1996 tot 1 mei 1997 in Nederland verbleef. De door A overgelegde documenten, waaronder tandarts- en huisartsfacturen, werden als vals of vervalst beschouwd. De president concludeerde dat de Staatssecretaris op goede gronden had kunnen besluiten dat A niet voldeed aan de voorwaarden voor verblijf in Nederland, waaronder de eis van ononderbroken verblijf sinds 1 januari 1992. A's argumenten dat hij in de betwiste periode in Nederland was, werden niet overtuigend geacht.

De president benadrukte dat het belang van de Staat bij onmiddellijke uitvoering van het besluit om A uit te zetten zwaarder weegt dan het belang van A bij het verzoek om voorlopige voorziening. De president wees het verzoek af, met de overweging dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard waren die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met de griffier aanwezig, en de president achtte geen termen aanwezig om in de hoofdzaak uitspraak te doen.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
president
Uitspraak
artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg. nr.: AWB 00/4399 VRWET
inzake: A, geboren op [...] 1970, van Turkse nationaliteit, wonende te B verzoeker,
gemachtigde: mr. C.A.M. Madern, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J. Oversluizen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie
I. PROCESVERLOOP
1. Verzoeker verblijft sedert 20 augustus 1990 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 28 oktober 1999 heeft verzoeker bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om verlening van
een vergunning tot verblijf op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen, zoals weergegeven in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23. Deze aanvraag is bij besluit van 14 juni 2000 niet ingewilligd. Bij de
toezending van dit besluit is, blijkens het bij dat besluit behorende voorblad, aan verzoeker meegedeeld dat hij de behandeling van een in te dienen bezwaar niet in Nederland mag afwachten en dat hij Nederland binnen twee weken moet
verlaten. Verzoeker moet er dan ook rekening mee houden binnenkort uit Nederland te worden verwijderd. Bij bezwaarschrift van 11 juli 2000 heeft verzoeker tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn
ingediend bij brief van 26 juli 2000.
2. Bij verzoekschrift van 27 juni 2000 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht over te gaan tot schorsing van de op 14 juni 2000 genomen beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het
bezwaar is beslist. De op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder zijn op 8 augustus 2000 ter griffie ontvangen. Bij brief van 13 december 2000 heeft verzoeker zijn verzoekschrift aangevuld. In het verweerschrift van 12
februari 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en, met toepassing van artikel 33b van de Vw, tot ongegrondverklaring van het bezwaar. Verzoeker heeft zijn standpunt nog nader onderbouwd bij brief van 19
februari 2001.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2001. Verzoeker is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. FEITEN
1. In dit geding gaat de president uit van de volgende feiten. Bij brief van 20 april 2000 is verzoeker verzocht binnen twee weken nadere gegevens over te leggen. Bij brieven van 1 mei 2000 en 9 mei 2000, alsmede in bezwaar, heeft
verzoeker nadere gegevens verstrekt. In het dossier bevinden zich afschriften van – onder meer – de volgende bescheiden:
- facturen van Huisartspraktijk H.A. Munnik & prof.dr. M. de Haan betreffende consulten van verzoeker op 25 oktober 1996 en 15 december 1996;
- een factuur van tandarts G.A.J. Halfhide betreffende een behandeling van verzoeker op 10 februari 1997;
- twee bewijzen van geldovermakingen per bank van 15 april 1997 en 8 september 1997;
- het diploma Nederlands als tweede taal, programma 1, afgegeven op 27 mei 1997, waarin wordt vermeld dat verzoeker gedurende vier maanden de cursus heeft gevolgd en met gunstig gevolg aan het examen heeft deelgenomen.
Verweerder heeft afschriften overgelegd van telefoonnotities waaruit blijkt van gevoerde gesprekken tussen verweerder enerzijds en de echtgenote van verzoekers tandarts en de assistente van verzoekers huisarts anderzijds.
Bij brief van 2 november 2000 heeft verweerder verzoeker op de hoogte gebracht van zijn bevindingen ten aanzien van de door verzoeker in bezwaar overgelegde stukken. Verzoeker is een termijn van twee weken geboden om hierop zijn
reactie kenbaar te maken. Bij brief van 16 november 2000 heeft verzoeker om nader uitstel hiervan met twee weken verzocht. Verzoeker heeft bij brief van 13 december 2000 op de brief van 2 november 2000 gereageerd. Bij deze brief
heeft verzoeker nog twee afsprakenkaarten overgelegd betreffende afspraken met zijn tandarts over de periode 10 november 1995 tot en met 6 mei 1997.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich in het primaire besluit op het standpunt dat de beslissing om uitzetting hangende de bezwaarfase niet achterwege te laten rechtmatig is. Daartoe voert verweerder aan dat verzoeker niet voldoet aan de
beleidsvoorwaarde dat sprake moet zijn van zes jaar ononderbroken verblijf in Nederland vanaf 1 januari 1992. Over de periode van 4 oktober 1996 tot 1 mei 1997 is onvoldoende aangetoond dat verzoeker in Nederland verbleef.
Naar aanleiding van de door verzoeker in bezwaar overgelegde stukken heeft verweerder voorts het volgende standpunt ingenomen. Verzoeker heeft gebruik gemaakt van vervalste documenten en onjuiste gegevens verstrekt. De door hem
overgelegde facturen zijn vrijwel identiek aan die welke in andere procedures in het kader van de Tijdelijke regeling witte illegalen zijn overgelegd. Uit telefonische informatie van mevrouw Halfhide is gebleken dat de praktijk van
haar man nooit aan het op de factuur vermelde adres gevestigd is geweest. De door mevrouw Halfhide verstrekte werkelijke nota’s verschillen op een groot aantal punten van de door verzoeker overgelegde facturen. Ook de overgelegde
facturen van de huisarts zijn niet juist. De assistente van de huisartspraktijk heeft meegedeeld dat er bij contante betaling een eigen stempel wordt geplaatst. Het factuurnummer zou niet met ‘19’ moeten beginnen en tussen het jaar
en het volgnummer staan maximaal twee nullen. De overgelegde facturen bevatten geen stempel en het nummer correspondeert niet met de werkelijke handelwijze in de huisartspraktijk. De consultdatum 15 december 1996 betreft een zondag,
maar de praktijk is in het weekend niet geopend. Opvallend is ten slotte dat in de overgelegde facturen de plaatsnaam en het adres van verzoeker foutief zijn gespeld.
In het verweerschrift wordt hieraan toegevoegd dat de uitzetting ook op grond van artikel 32 van de Vw niet onrechtmatig is, nu het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Hetgeen verzoeker ten aanzien van verweerders
bevindingen met betrekking tot de overgelegde facturen heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Ten aanzien van verzoekers standpunt dat hij drie maanden per kalenderjaar geoorloofd afwezig kon zijn, wordt opgemerkt dat
dit verzoeker niet kan baten nu het om een verblijfsgat gaat van bijna zeven maanden. Dat verzoeker op 15 april 1997 geld zou hebben overgemaakt naar zijn vader is onvoldoende voor de conclusie dat hij de betreffende periode in
Nederland was. Uit het overgelegde diploma blijkt niet wanneer verzoeker de cursus Nederlands heeft gevolgd en bovendien is het diploma niet door verzoeker ondertekend.
Ter zitting voegt verweerder nog het volgende toe. De termijn van maximaal zes maanden geoorloofd verblijf buitenslands indien in het midden van die periode een jaarwisseling ligt is neergelegd in kenbaar beleid. Ten aanzien van de
overgelegde facturen deelt verweerder mee dat op 29 januari 2001 aangifte is gedaan van valsheid in geschrift. Op grond van deze vervalsing wordt nu aan verzoeker ook tegengeworpen dat hij niet voldoet aan de in het beleid genoemde
zesde en zevende voorwaarde.
2. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft besloten uitzetting hangende de bezwaarfase niet achterwege te laten en voert daartoe het volgende aan. Verzoeker heeft in de betwiste periode in Nederland
verbleven. Op 25 oktober 1996 en op 15 december 1996 heeft hij een bezoek gebracht aan zijn huisarts. Ook al zou verzoeker in de periode van 4 oktober 1996 tot en met 31 december 1996 niet in Nederland hebben verbleven, dan zou dit
hem niet kunnen worden tegengeworpen nu een verblijf buitenslands van maximaal drie maanden per kalenderjaar op grond van het beleid is toegestaan. Ook in de periode van 1 januari 1997 tot 1 mei 1997 verbleef verzoeker in Nederland.
Op 10 februari 1997 heeft hij een bezoek gebracht aan zijn tandarts en op 15 april 1997 heeft hij geld overgemaakt naar zijn vader en moeder in Turkije. Verzoeker heeft van januari tot en met eind mei 1997 de cursus Nederlands als
tweede taal gevolgd en hiervan een diploma ontvangen. In reactie op verweerders bevindingen ten aanzien van de in bezwaar overgelegde facturen voert verzoeker het volgende aan. Verzoeker is op de genoemde data wel behandeld. De
genoemde huisarts en tandarts waren niet verzoekers vaste artsen, hetgeen ook blijkt uit de overgelegde afsprakenkaarten over 1995, 1996 en 1997. De gemaakte spelfouten in verzoekers adres zijn veroorzaakt door een onjuiste
vermelding hiervan door verzoeker, die destijds de Nederlandse taal niet zo goed beheerste.
Ter zitting voert verzoeker nog het volgende aan. De keuze voor een geaccepteerde afwezigheidsperiode van maximaal zes maanden is willekeurig. De in geschil zijnde periode betreft zeven maanden en is daarmee slechts een maand langer
dan de toegestane periode; om die reden is de tegenwerping aan verzoeker onredelijk. Voorwaarde 2 in TBV 1999/23 spreekt over ononderbroken woonplaats in Nederland, niet over verblijfplaats. Volgens artikel 11, eerste lid, van het
Burgerlijk Wetboek verliest iemand zijn woonplaats door daden waaruit zijn wil blijkt om deze prijs te geven. Van dergelijke daden is in dit geval niet gebleken. Ten aanzien van de vermeende onjuiste facturen wordt het volgende
opgemerkt. Verzoeker is twee keer bij de genoemde huisarts geweest. Dat een stempel op de fakturen ontbreekt kan worden verklaard uit het feit dat de huidige assistente in die tijd nog niet in die praktijk werkzaam was; de
toenmalige assistente had wellicht niet de gewoonte bij contante betaling een stempel te plaatsen. Verzoeker is niet op de op de factuur vermelde datum van 15 december 1996 bij de huisarts geweest maar op 18 december 1996. Bij de
genoemde tandarts is verzoeker alleen geweest in februari 1997. De opvatting van verweerder dat nu ook wordt tegengeworpen dat verzoeker niet aan de zesde en zevende voorwaarde voldoet is niet juist, gelet op de toelichting bij die
voorwaarde waarin wordt vermeld dat het dan om eerdere procedures moet gaan.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat de voorlopige voorziening te treffen en het besluit van verweerder van 14 juni 2000 om de uitzetting niet achterwege te laten, te
schorsen. Het verzoek moet worden toegewezen indien het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zwaarder dient te wegen dan verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van zijn besluit.
2. In deze belangenafweging speelt in dit geval met name een rol het voorlopig oordeel van de president over de rechtmatigheid van het besluit om de uitzetting niet achterwege te laten. Dit besluit is onrechtmatig indien het is
genomen in strijd met verdragsbepalingen of andere rechtsregels, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen. In het bijzonder is die beslissing ingevolge artikel 32, eerste lid onder b, van de Vw onrechtmatig
indien er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar tegen het besluit dat strekt tot weigering van de toelating, een redelijke kans van slagen heeft.
3. Het in dit kader gegeven oordeel over de rechtmatigheid van het besluit van verweerder uitzetting hangende de bezwaarfase niet achterwege te laten is niet bindend in de bodemprocedure die (eventueel) tegen dat besluit wordt
aangespannen.
4. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het
beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende
uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc).
5. Ingevolge TBV 1999/23 wordt een beslissing op een aanvraag om toelating op basis van het TBV genomen nadat de zogenaamde commissie van burgemeesters een advies heeft uitgebracht. Een verzoek om advies door de commissie van
burgemeesters wordt alleen in behandeling genomen indien is voldaan aan een achttal in het TBV opgenomen voorwaarden. Een van deze voorwaarden, genoemd als nummer 2, is dat de vreemdeling dient aan te tonen dat hij vanaf 1 januari
1992 ononderbroken woonplaats heeft gehad in Nederland. Daarnaast gelden als voorwaarden, genoemd als de nummers 6 en 7, dat de vreemdeling niet in het bezit mag zijn geweest dan wel gebruik hebben gemaakt van valse c.q. vervalste
documenten en dat hij geen onjuiste gegevens mag hebben verstrekt. Ten aanzien van de laatstgenoemde voorwaarden staat in de toelichting bij het TBV vermeld dat de vreemdeling in eerdere procedures niet in het bezit mag zijn geweest
dan wel gebruik hebben gemaakt van valse c.q. vervalste documenten.
6. Door verzoeker is betoogd dat de vervalste gegevens niet in deze procedure als contra-indicatie kunnen worden aangemerkt. De president stelt vast dat, voor zover er sprake is van vervalsingen, deze zijn geschied in het licht van
de onderhavige procedure. Derhalve staat, gelet op de toelichting bij TBV 1999/23 waarin immers wordt gesproken over eerdere (curs., Pres.) procedures, niet zonder meer vast dat de vervalsingen thans door verweerder kunnen worden
tegengeworpen. De beoordeling zal zich verder dan ook richten op de tegenwerping dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats in Nederland heeft gehad. De betwiste periode ligt tussen 4
oktober 1996 en 1 mei 1997.
7. Verzoeker heeft gesteld dat het beleid van verweerder ten aanzien van de toegestane periode van verblijf buitenslands arbitrair is en dat hem de afwezigheidsperiode niet mag woren tegengeworpen nu deze slechts een maand langer is
dan de periode die verweerder geoorloofd acht. De president stelt vast dat verweerder een periode van drie maanden per kalenderjaar verblijf buitenslands toestaat en dat ook een aaneengesloten periode van zes maanden, vallende in
twee jaren, wordt toegestaan indien in het midden hiervan een jaarwisseling ligt. Dit standpunt is naar het oordeel van de president niet kennelijk onredelijk, zodat niet gezegd kan worden dat verweerder gehouden is een langere
termijn te accepteren.
8. Uitgaande van het hiervoor weergegeven beleid ten aanzien van de toegestane periode van verblijf buiten Nederland van drie maanden per kalenderjaar, stelt de president vast dat in ieder geval de periode van 4 oktober 1996 tot 1
januari 1997 door geoorloofde afwezigheid wordt gedekt. Deze periode kan verder dan ook buiten beschouwing blijven.
9. Het beleid dat zes maanden afwezigheid is toegestaan indien in het midden daarvan een jaarwisseling ligt, zou tot de vaststelling kunnen leiden dat ook de periode van 1 januari 1997 tot 1 april 1997 niet kan worden tegengeworpen,
zodat, zoals verzoeker stelt, slechts de maand april 1997 nog in geschil is. Derhalve zal nu eerst worden ingegaan op hetgeen ten aanzien van die maand is aangevoerd. Verzoeker heeft als bewijs van aanwezigheid gedurende de maand
april 1997 aangevoerd dat hij op 15 april 1997 geld heeft overgemaakt naar Turkije en dat hij in de eerste vier maanden van 1997 een cursus heeft gevolgd waarvoor hij in mei 1997 een diploma heeft ontvangen. Indien de stelling wordt
aanvaard dat met de geldovermaking van 15 april 1997 is aangetoond dat verzoeker van 15 april 1997 tot 1 mei 1997 in Nederland verbleef, dan staat daarmee nog niet vast dat dat ook het geval is geweest voor de periode van 1 april
1997 tot 15 april 1997. De stelling dat verzoeker in de eerste maanden van 1997 een cursus heeft gevolgd is door verweerder op twee gronden niet toereikend geacht: het diploma is niet door verzoeker ondertekend en de periode waarin
de cursus is gevolgd is niet aangetoond. De president acht dit betoog van verweerder correct.
10. Het voorgaande leidt tot de vaststelling dat verweerder in ieder geval voor een deel van 1997 een verblijfsgat mag aannemen. Nu niet de gehele maand april 1997 met afdoende bewijs wordt gedekt, doet zich de vraag voor of
verzoeker, gelet op een toegestane afwezigheidsperiode van drie maanden per kalenderjaar, heeft aangetoond dat hij in de maanden januari 1997 tot en met maart 1997 in Nederland heeft verbleven. Ten bewijze van aanwezigheid in die
maanden heeft verzoeker een tandartsfactuur overgelegd betreffende een behandeling op 10 februari 1997 en een afsprakenkaart waarop staat vermeld dat hij op 18 maart 1997 bij zijn (eigen) tandarts werd verwacht. Ten aanzien van de
factuur betreffende 10 februari 1997 is de president van oordeel dat verweerder op goede gronden tot het oordeel heeft kunnen komen dat deze valselijk is opgemaakt, zodat deze factuur niet als bewijs kan dienen. Waar het betreft de
afsprakenkaart, waarvan verzoeker ter zitting het origineel heeft getoond, moet worden geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat deze kaart verzoeker zelf betreft en evenmin dat verzoeker op de vermelde afspraak is verschenen.
11. De conclusie van het voorgaande is dat verzoeker niet heeft aangetoond dat hij van 1 januari 1997 tot 15 april 1997 in Nederland heeft verbleven. Het verblijfsgat omvat daarmee een periode die langer is dan de geoorloofde
periode van drie maanden. Nu verzoeker niet aan de gestelde voorwaarden voldoet, heeft verweerder terecht kunnen besluiten uitzetting van verzoeker gedurende de bezwaarfase niet achterwege te laten. Van (overige) klemmende redenen
van humanitaire aard die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, is de president niet gebleken.
12. Niet is gebleken dat het belang van verweerder bij onmiddellijke uitvoering van zijn besluit niet opweegt tegen het belang van verzoeker. Evenmin is gebleken dat verweerder heeft gehandeld in strijd met rechtsregels. Het verzoek
komt derhalve niet voor inwilliging in aanmerking.
13. De president acht geen termen aanwezig om, met toepassing van artikel 33b van de Vw, tevens uitspraak te doen in de hoofdzaak. Hiertoe wordt overwogen dat enerzijds niet valt uit te sluiten dat verzoeker nader bewijs kan
overleggen en anderzijds niet dat verweerder in staat zal zijn te motiveren dat de gegevensvervalsing in deze procedure kan worden tegengeworpen.
14. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden
dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij
gemaakte proceskosten, is de president niet gebleken.
V. BESLISSING
De president
wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2001, door mr. F. Salomon, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Lammertink, griffier.
Afschrift verzonden op:
Conc.: HL
Coll:
Bp: -
D:B