ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1677

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/4907
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf; bekendmaking van besluiten en bezwaartermijnen

In deze zaak gaat het om de aanvraag van eiser, een Afghaanse nationaliteit, om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Eiser heeft op 3 oktober 1997 aanvragen ingediend, maar zijn verzoek om toelating als vluchteling werd op 11 februari 1998 afgewezen. De beschikking werd aan de gemachtigde van eiser verzonden en aan eiser zelf uitgereikt op 24 februari 1998. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar de rechtbank oordeelt dat de bekendmaking van de beschikking op de juiste wijze heeft plaatsgevonden, conform de richtlijnen in TBV 1997/6. De rechtbank stelt vast dat de indiening van het bezwaarschrift op 20 maart 1998 tijdig was, omdat de bezwaartermijn pas begon na de uitreiking van de beschikking aan eiser.

De rechtbank beoordeelt vervolgens de inhoudelijke aspecten van de asielaanvraag. Eiser stelt dat hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging in Afghanistan, onder andere vanwege zijn verleden als lid van de DVPA en zijn arrestatie door de Mudjahedin. De rechtbank concludeert echter dat eiser niet overtuigend heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk risico loopt op vervolging. De rechtbank wijst op tegenstrijdigheden in de verklaringen van eiser en concludeert dat de politieke situatie in Afghanistan niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling moeten worden aangemerkt. Eiser heeft niet voldoende bewijs geleverd voor zijn claims van vervolging, en de rechtbank verklaart het beroep ongegrond. De rechtbank wijst ook op het feit dat eiser op 19 oktober 2000 een vergunning tot verblijf zonder beperking heeft gekregen, waardoor hij geen rechtens te beschermen belang meer heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de eerdere weigering van de vergunning tot verblijf.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 99/4907 VRWET Z VR
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1966,
verblijvende te B,
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9710.03.8009,
eiser,
gemachtigde: mr. R.J. Schenkman, advocaat te Amsterdam;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. B.Th. Moerkoert, advocaat te 's-Gravenhage.
1. PROCESVERLOOP
1.1 Op 3 oktober 1997 heeft eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Bij beschikking van 11 februari 1998 - verzonden aan
de toenmalige gemachtigde van eiser op 11 februari 1998 en aan eiser uitgereikt op 24 februari 1998 - heeft verweerder, onder kennelijke ongegrondverklaring van de aanvraag om toelating als vluchteling, de aanvragen
niet-ingewilligd.
Wel is aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend met ingang van 3 oktober 1997.
1.2 Eiser heeft bij brief van 20 maart 1998 bezwaar gemaakt tegen de niet-inwilliging van de aanvragen om toelating. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 7 april 1998.
Eiser is naar aanleiding van het door hem ingediende bezwaarschrift op 11 februari 1999 gehoord door een ambtelijke commissie.
Bij beschikking van 22 april 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Tegen laatstgenoemde beschikking heeft eiser bij beroepschrift van 14 mei 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 19 juli 1999.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 1 februari 2001. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Met betrekking tot de ter zitting aan de orde gestelde vraag naar de ontvankelijkheid van het bezwaar overweegt de rechtbank als volgt.
In TBV 1997/6 (onderwerp: bekendmaking van voorschriften), geldig van 1 juli 1997 tot 24 februari 1999, is neergelegd dat de hoofdregel is dat een beschikking in zowel asielzaken als reguliere zaken aan de belanghebbende wordt
toegezonden. Onder 10.1.1, sub c, zijn uitzonderingen op deze hoofdregel opgenomen. De tekst hiervan luidt - voorzover hier van belang -:
"c. Gevallen waarin de beschikking wordt uitgereikt.
Uitzonderingen op de hoofdregel dat een beschikking wordt toegezonden, worden gemaakt in de volgende gevallen:
(..)
[vierde gedachtestreepje:]
- de vreemdeling verblijft in de centrale opvang voor asielzoekers, en op de asielaanvraag wordt in eerste aanleg geheel of gedeeltelijk afwijzend beslist. In dit geval wordt om praktische redenen uitgereikt ook als betrokkene een
gemachtige heeft. (..)
(..)
In alle voornoemde gevallen wordt een afschrift van de beschikking ter informatie aan de gemachtigde of de raadsman van de vreemdeling toegezonden. Deze toezending geldt niet als een bekendmaking in de zin van artikel 3:41 Awb,
aangezien er slechts één wijze van bekendmaking van één en dezelfde beschikking kan plaatsvinden. De originele beschikking zal in persoon aan betrokkene worden uitgereikt; de termijn voor het indienen van een bezwaar- of
administratief beroepschrift vangt aan met ingang van de dag van uitreiking van de beschikking aan de betrokken vreemdeling."
De rechtbank overweegt dat artikel 3:41 Awb een keuzemogelijkheid kent: het besluit kan worden toegezonden of uitgereikt. Deze bepaling sluit niet uit dat een bestuursorgaan een bepaalde wijze van bekendmaking voorschrijft. De wijze
van bekendmaking, neergelegd in TBV 1997/6, is dan ook niet in strijd met artikel 3:41 Awb. Gelet op TBV 1997/6 is in de onderhavige zaak de voorgeschreven wijze van bekendmaking: de uitreiking aan eiser, zodat de bezwaartermijn
ingevolge artikel 6:8, eerste lid, Awb eerst na de uitreiking aan eiser, op 24 februari 1998, is aangevangen.
De rechtbank tekent hierbij aan dat ook de rechtsmiddelverwijzing onderaan de primaire beschikking van 11 februari 1998 ondubbelzinnig is, en in overeenstemming met de in TBV 1997/6 neergelegde regeling. Voorts is bij de toezending
van de primaire beschikking aan de toenmalige gemachtigde van eiser op 11 februari 1998, conform TBV 1997/6 aan die gemachtigde meegedeeld dat de toezending louter gold ter informatie.
Conclusie is derhalve dat, nu de bekendmaking van de primaire beschikking op 24 februari 1998 op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden, de indiening van het bezwaarschrift op 20 maart 1998 tijdig is geschied.
Verweerder heeft eiser dan ook terecht in zijn bezwaar ontvangen.
2.3 Met betrekking tot de inhoudelijke aspecten van de zaak overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Geneve betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te
vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.4 Eiser heeft gesteld dat hij in Afghanistan gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging. Ter ondersteuning heeft hij aangevoerd hetgeen is vermeld in (de gronden van) het beroepschrift.
Eiser heeft aangevoerd dat hij door de Mudjahedin - en sedert 1997 ook door de Taliban - wordt aangemerkt als aanhanger van het voormalige communistische regiem omdat hij in 1984 lid is geworden van de DVPA en voorts omdat hij van
1985 tot 1991 heeft gestudeerd in de (voormalige) Sovjet-Unie. Na zijn terugkeer in Afghanistan in 1991, is hij voor de DVPA secretaris geworden bij het ministerie van Onderwijs en Opvoeding te Kabul. Hij is op 5 mei 1992, ten tijde
van de machtsovername door de Mudjahedin, door leden van de Mudjahedin gearresteerd en twaalf dagen gedetineerd. Hij is tijdens zijn detentie verhoord en mishandeld. Door bemiddeling van een hoge functionaris binnen de Mudjahedin is
eiser vrijgekomen. Kort daarop heeft hij uit veiligheidsoverwegingen Kabul verlaten en is hij naar Mazar-i-Sharif gegaan. Hier heeft hij een oud-studiegenoot ontmoet, C, de broer van generaal D. Door tussenkomst van C heeft hij een
baan gekregen als docent aan de technische Hogeschool aldaar.
Op 25 mei 1997 is er een aanslag op zijn leven gepleegd. De volgende dag hoorde hij van zijn moeder dat er, na de aanslag, een inval in zijn woning was gedaan. Daarop heeft eiser Afghanistan half juni 1997 verlaten.
2.5 Verweerder staat blijkens de bestreden beschikking en de daarop in het verweerschrift en ter zitting gegeven toelichting op het standpunt dat eiser geen vluchteling is en mitsdien niet als zodanig in Nederland kan worden
toegelaten.
2.6 Vooropgesteld moet worden dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Afghanistan zodanig is dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk
moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Daarbij heeft de rechtbank allereerst in aanmerking genomen dat eiser weliswaar in 1992 door de Mudjahedin is gearresteerd, doch hij is na korte tijd zonder
voorwaarden vrijgelaten. Dat zijn vrijlating zou hebben plaatsgevonden na bemiddeling van een (vooraanstaand) lid van de Mudjahedin, maakt dit niet anders. Dat eiser na zijn vrijlating nog op een of andere wijze in de negatieve
belangstelling van de Mudjahedin - dan wel sedert 1997 van de Taliban - zou hebben gestaan, acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt.
Eisers verklaringen omtrent de door hem gestelde aanleiding tot zijn vertrek uit Afghanistan, te weten de aanslag op zijn leven op 25 mei 1997, leveren geen grond op om hem als vluchteling aan te merken. Daarbij heeft de rechtbank
in aanmerking genomen dat eiser in de verschillende fasen van de procedure op essentiële onderdelen tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de reden of achtergrond van deze aanslag.
Zo heeft hij bij de contactambtenaar aangeven dat hij (na de moord op Rasoul Pahlawan, de broer van generaal Malek) op verzoek van C (D) "een preventieve functie" is gaan vervullen, die hierin bestond dat hij voor C informatie moest
gaan verzamelen over mogelijke (terreur)aanslagen binnen de faculteit door aanhangers van Malek en voorts informatie over welke docenten mogelijk aanhanger waren van Malek. In de correcties en aanvullingen heeft eiser hierover nader
verklaard dat met "preventieve functie" is bedoeld dat hij moest infiltreren binnen groeperingen aan de faculteit, die tegen het toenmalige regiem waren. Volgens eisers bij de contactambtenaar afgelegde verklaring deed hij dit werk
voor C tot de aanslag op zijn leven op 25 mei 1997. Eiser heeft voorts bij de contactambtenaar verklaard dat hij vermoedt dat aanhangers van Malek de aanslag op zijn leven op 25 mei 1997 hebben gepleegd, hetgeen hij met name heeft
afgeleid uit jegens hem bij de aanval geuite scheldwoorden. De reden van de aanslag is vermoedelijk gelegen in het feit dat hij C heeft geholpen met informatie over bedoelde docenten, aldus eiser ten overstaan van de
contactambtenaar.
In de gronden bij het bezwaar heeft eiser zijn relaas op deze onderdelen gehandhaafd.
Tijdens het gehoor door de ambtelijke commissie evenwel heeft eiser verklaard dat hij weliswaar propaganda activiteiten heeft verricht, maar dat hij beslist geen informatie voor C heeft verzameld. Na door de ambtelijke commissie te
zijn geconfronteerd met zijn eerdere verklaringen over zijn werkzaamheden voor C, heeft eiser tijdens dat gehoor aangegeven dat veel zaken in het nader gehoor niet kloppen, en dat juist is dat C hem nooit heeft gevraagd om
informatie te verschaffen. Eiser heeft hier tijdens het gehoor aan toegevoegd dat hij vermoedt dat de aanslag op zijn leven was ingegeven door zijn propaganda activiteiten.
Vervolgens heeft eiser in de gronden bij het beroep benadrukt dat hij zijn propaganda activiteiten heeft verricht ten behoeve van C, en dat hij in de negatieve belangstelling stond van de tegenstanders van C's broer, generaal D,
omdat hij gedurende vijf jaar de kamergenoot was van C tijdens hun studie en voorts omdat hij (ook) in Mazar-i-Sharif veel in C's gezelschap vertoefde.
Ten slotte heeft eiser desgevraagd ter zitting van de rechtbank herhaald dat juist is dat hij geen informatie voor C heeft verzameld en dat voorzover in het rapport van nader gehoor door de contactambtenaar andere verklaringen zijn
opgenomen, dit onterecht is geschied.
De rechtbank constateert dat eiser voor deze afwijkende verklaringen in de diverse stadia van de procedure - die ernstig afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van dit onderdeel van het asielrelaas van eiser, in welk onderdeel
volgens eisers verklaring de aanleiding tot zijn vertrek is gelegen - geen aannemelijke uitleg heeft gegeven. Anders dan eiser, is de rechtbank niet de overtuiging toegedaan dat het nader gehoor door de contactambtenaar niet in
overeenstemming is met de daaraan uit zorgvuldigheidsoogpunt te stellen eisen of dat de betrokken contactambtenaar niet voor zijn taak was berekend. Overigens wijst de rechtbank er op dat eiser in de correcties en aanvullingen op
het nader gehoor, alsmede in de gronden van het bezwaar, de essentie van zijn bij de contactambtenar afgelegde asielrelaas heeft gehandhaafd. Eerst tijdens het gehoor door de ambtelijke commissie heeft eiser zijn relaas op
hogervermelde essentiële onderdelen gewijzigd.
In de verklaringen van eiser over de inval in zijn woning, welke inval zou hebben plaatsgevonden kort na de aanslag van 25 mei 1997 (in de avond dan wel nacht van 25/26 mei 1997), ziet de rechtbank evenmin grond voor het aannemen
van vluchtelingschap. Nu de rechtbank eisers verklaringen omtrent (de aanleiding tot) de aanslag van 25 mei 1997 niet geloofwaardig heeft geacht, wordt voorts geen geloof gehecht aan zijn verklaringen over die inval, gelet op het
door eiser gelegde verband tussen al die gebeurtenissen. Overigens heeft eiser ook ter zake van die inval, in de loop van de procedure niet eenduidig verklaard.
Eiser heeft in de gronden van het beroep nog verwezen naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 3 november 1998. Volgens eiser behoort hij tot de in dit ambtsbericht genoemde risicogroep(en) die gegronde
redenen heeft (hebben) te vrezen voor vervolging.
De rechtbank overweegt dat niet is gebleken dat de omstandigheden die ten aanzien van eiser naar voren zijn gekomen, op één lijn zijn te stellen met de omstandigheden die in de door verweerder gevoerde beschikkingspraktijk - in
welke praktijk rekening wordt gehouden met de informatie, neergelegd in de door genoemde Minister uitgebrachte ambtsberichten - tot verlening van de vluchtelingenstatus zouden (kunnen) leiden. De rechtbank tekent, bij al hetgeen zij
hierboven al heeft overwogen, hier nog aan dat eiser bij de contactambtenaar met zoveel woorden heeft verklaard dat hij nimmer problemen heeft ondervonden vanwege het feit dat hij behoort tot de bevolkingsgroep der Tadzjieken.
2.7 Uit het vorenstaande volgt dat verweerder eiser terecht niet als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag heeft aangemerkt. Het beroep dient dan ook in zoverre ongegrond te worden verklaard.
2.8 Voorzover het beroep van eiser is gericht tegen de weigering van verlening van een vergunning tot verblijf, wordt als volgt overwogen.
Verweerder heeft eiser op de voet van artikel 13a Vw op 19 oktober 2000 in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf zonder beperking. Niet is gebleken dat eiser nog enig rechtens te beschermen belang heeft bij een oordeel
omtrent de rechtmatigheid van de weigering hem een zodanige vergunning te verlenen.
2.9 De rechtbank verklaart het beroep van eiser ook voor het overige ongegrond.
2.10 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Depping en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2001, in tegenwoordigheid van J.A.B. Peterse-Verver als griffier.
De griffier is buiten staat mr. R. Depping
de uitspraak mede te ondertekenen.
-------------------------------------------------------------------------------------------------
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open (artikel 33e Vw).
Afschrift verzonden: 27 maart 2001