ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1674
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Toetsing van de voortvarendheid bij uitzetting en de rechtmatigheid van bewaring
In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 17 april 2001 uitspraak gedaan in een beroep tegen de bewaring van een Algerijnse vreemdeling, die op 1 april 2001 in bewaring was gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. B. Snoeij, betwistte de rechtmatigheid van zijn bewaring en stelde dat er onvoldoende bewijs was voor een redelijk vermoeden van een strafbaar feit. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling op een locatie was aangetroffen waar verdovende middelen werden verhandeld, wat voldoende grond bood voor de aanhouding en bewaring. De rechtbank benadrukte dat de voortvarendheid van de uitzetting niet alleen afhankelijk is van de tijd die de verweerder heeft om te handelen, maar dat de bewaring in het teken staat van de uitzetting zelf. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling niet over een geldige verblijfsstatus beschikte en dat er een ernstig vermoeden bestond dat hij zich aan uitzetting zou onttrekken. Het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank stelde dat er geen reden was om de maatregel van bewaring op te heffen of te wijzigen, en dat het beroep tegen de beslissing tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel openstond voor hoger beroep bij de Raad van State.