ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1669
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Onrechtmatige inbewaringstelling van vreemdeling zonder voorafgaand verhoor
In deze zaak gaat het om de inbewaringstelling van een vreemdeling, A, die na afloop van zijn strafrechtelijke detentie op 2 april 2001 in bewaring is gesteld door de Staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling heeft een aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend, maar zijn gemachtigde betwist de rechtmatigheid van de bewaring, omdat de vreemdeling niet voorafgaand aan de inbewaringstelling is gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling op 2 april 2001 om 08.00 uur in bewaring is gesteld, en dat hij om 11.01 uur is gehoord, wat volgens de wet is toegestaan als het voorafgaand verhoor niet kan worden afgewacht. De rechtbank oordeelt dat er geen reden is om de bewaring onrechtmatig te achten, aangezien de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling op dat moment al vaststonden. De rechtbank wijst erop dat de vreemdeling 37 strafrechtelijke antecedenten heeft en dat er een ernstig vermoeden bestaat dat hij zich aan uitzetting zal onttrekken. De rechtbank concludeert dat de vreemdeling in het belang van de openbare orde in bewaring is gesteld en dat er geen aanleiding is om te concluderen dat een lichter middel dan bewaring kan worden toegepast. Het beroep van de vreemdeling wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De rechtbank benadrukt dat de Staatssecretaris van Justitie voldoende voortvarend te werk gaat en dat er geen strijd is met de Vreemdelingenwet 2000. De uitspraak is gedaan door de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 17 april 2001.