ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
eerste kamer, enkelvoudig
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 14 juli 1999 heeft verweerder de uitkering die eiseres krachtens de Algemene nabestaandenwet (hierna: Anw) ontvangt, herzien met ingang van 1 juni 1998, op de grond dat haar inkomen is gewijzigd ten gevolge van een haar toegekende nabestaandenuitkering uit de Verenigde Staten van Amerika.
Bij besluit van 20 oktober 1999 heeft verweerder besloten een bedrag van ƒ 13.873,74 van eiseres terug te vorderen op de grond dat dit teveel aan haar is betaald.
Bij besluit van 28 oktober 1999 heeft verweerder het besluit van 20 oktober 1999 ingetrokken en opnieuw besloten tot terugvordering van genoemd bedrag, zij het met een, op voorstel van eiseres, andere wijze van terugbetaling.
Bij besluit van 17 februari 2000 heeft verweerder het door eiseres gemaakte bezwaar tegen bovengenoemde besluiten ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 13 maart 2000, ingekomen bij de rechtbank op 14 maart 2000, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 april 2000.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 17 mei 2000 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 5 maart 2001 heeft eiseres de rechtbank enige stukken betreffende haar inkomsten in 1999 overgelegd.
Het beroep is op 12 maart 2001 ter zitting behandeld. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door mr M. Soffers, advocaat te Den Haag. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr A.H. Gersie.
Eiseres ontvangt van de Social Security Administration te Baltimore in de Verenigde Staten van Amerika een nabestaandenuitkering ten bedrage van $ 529,00 bruto per maand. Dat deze uitkering in mindering moet worden gebracht op de nabestaandenuitkering die eiseres ontvangt krachtens de Anw is niet in geding, maar wel ter hoogte van welk bedrag in Nederlandse guldens die vermindering moet plaatsvinden.
Verweerder heeft het bruto bedrag van de Amerikaanse uitkering in dollars omgerekend tegen de fictieve koers die geldt voor het tweede kwartaal van 1998 (2,04583) en vermenigvuldigd met 100/108 ter verrekening van de vakantie-uitkering. Daarmee komt hij op een bedrag van ƒ 1002,08 bruto voor juni 1998. Dat heeft hij afgetrokken van de maximale Nederlandse Anw-uitkering van ƒ 1763,51 (bruto) in die maand. Die maand had eiseres daarom volgens verweerder recht op ƒ 761,48. Aangezien dat bedrag 43,18 procent is van de maximale Anw-uitkering, heeft verweerder voor de daaropvolgende maanden het recht van eiseres steeds vastgesteld op 43,18 procent van de maximale Anw-uitkering en de samenhangende vakantie-uitkering.
Eiseres voert in de eerste plaats aan dat zij ten onrechte niet is gehoord terzake van haar bezwaar. Tegen de berekening die verweerder heeft uitgevoerd voert zij met name aan dat deze ten onrechte uitgaat van het bruto bedrag dat zij uit Amerika ontvangt, terwijl zij netto maar $ 409,00 ontvangt. De uitkomst acht zij hierdoor kennelijk onredelijk en het bedrag dat wordt teruggevorderd acht zij te hoog.
De door eiseres aangevoerde formele grond slaagt. In het bestreden besluit staat vermeld "U hebt desgevraagd geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid van een hoorzitting op ons kantoor." De in beroep ingenomen stelling dat eiseres niet heeft afgezien van de mogelijkheid te worden gehoord, wordt door verweerder niet weersproken. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van die stelling van eiseres. Verweerder stelt zich in het verweerschrift wel op het standpunt dat het in aanmerking nemen van een bruto uitkeringsbedrag niet kan leiden tot gegrondheid van het beroep (bedoeld zal zijn: bezwaar). Het bezwaar was daarom kennelijk ongegrond, zodat hij op de voet van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb mocht afzien van het horen, aldus verweerder. In de eerste plaats blijkt nergens uit het bestreden besluit dat verweerder vanwege kennelijkheid heeft willen afzien van een hoorzitting, hetgeen artikel 7:12, eerste lid, tweede volzin, van de Awb wel vereist. Zowel bovenstaande overweging uit het bestreden besluit, als het ontbreken van enige verwijzing naar artikel 7:3 of het woord "kennelijk" wijst op het tegendeel. Reeds op deze grond kan verweerders betoog in het verweerschrift niet gelden als een voldoende antwoord op de beroepsgrond. In de tweede plaats is van belang dat in ieder geval in bezwaar meer is aangevochten dan alleen de keuze voor een vermindering met een bruto bedrag. De hoogte van de vermindering is hier immers in ruimer verband aangevochten. Aangezien de samenloop van een Anw-uitkering met een soortgelijke uitkering uit de Verenigde Staten complexe materie betreft, hetgeen ook in dit geval zo is, is geen sprake van kennelijke ongegrondheid van het bezwaar in die zin dat ongegrondheid buiten twijfel zou zijn. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:2, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 7:3, van de Awb.
In het verlengde van hetgeen hierboven is gezegd over de complexe materie overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting niet in staat is geweest uit te leggen waarop zijn berekeningswijze is gebaseerd, terwijl dat ook uit de stukken niet valt af te leiden. Uit artikel 11, eerste lid, van het Inkomens- en samenloopbesluit Anw volgt dat een Amerikaanse uitkering als hier in geding in mindering moet worden gebracht op de Nederlandse Anw-uitkering. De omrekening van het bedrag in Amerikaanse dollars naar Nederlandse guldens geschiedt ingevolge artikel 12 van dat besluit met overeenkomstige toepassing van artikel 9 daarvan. Gelet op artikel 9, eerste lid, komt de rechtbank niet tot de overtuiging dat verweerder voor juni 1998, de maand waarin de Amerikaanse uitkering is begonnen, is uitgegaan van een onjuiste koers. Ook de hantering van de verrekeningsfactor in verband met de vakantie-uitkering is niet onjuist gebleken.
Vervolgens heeft verweerder evenwel het bedrag waarop eiseres in juni 1998 volgens hem recht had, uitgedrukt als percentage van de maximale Nederlandse Anw-uitkering. In de daarna volgende maanden heeft hij het recht van eiseres telkens bepaald door dat percentage te nemen van de dan geldende maximale Anw-uitkering. Door die berekeningswijze kunnen twee typen verschillen ontstaan tussen het bedrag dat in mindering wordt gebracht op de Anw-uitkering van eiseres enerzijds en de uitkering die zij uit de Verenigde Staten ontvangt anderzijds.
Het verschil van het eerste type wordt veroorzaakt door koersfluctuaties. Gelet op het van overeenkomstige artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van het Inkomens- en samenloopbesluit Anw dient tenminste eens per jaar een omrekening plaats te vinden, zodat niet begrijpelijk is waarom verweerder, na éénmalig tegen de koers van het tweede kwartaal van 1998 een omrekening te hebben uitgevoerd, daarna geen nieuwe omrekening uitvoert.
Het verschil van het tweede type wordt veroorzaakt door de stijging van de Nederlandse Anw-uitkering. Door uit te gaan van een vast percentage wordt de vermindering die verweerder toepast op de uitkering van eiseres, bij een stijgende Anw-uitkering, steeds groter, terwijl dat niet het gevolg is van een stijgende Amerikaanse uitkering. Zo is, blijkens de berekening die ten grondslag ligt aan het primaire besluit van 14 juli 1999, de vermindering in juni 1998 ƒ 1002,08, terwijl deze in juli 1999 ƒ 1051,57 is. Voor deze berekeningswijze aan de hand van een vast percentage bij de verrekening van een buitenlandse uitkering met de Anw-uitkering vindt de rechtbank geen grondslag in de Anw of het Inkomens- en samenloopbesluit Anw.
Dat verweerder bij zijn berekening ter bepaling van de vermindering uitgaat van de bruto-uitkering uit de Verenigde Staten is, anders dan eiseres meent, wel passend in het systeem van de Anw. Artikel 17 van die wet bepaalt de bruto-nabestaandenuitkering op een bepaald niveau, terwijl in de artikelen 18, 19 en 20 verschillende typen verminderingen zijn geregeld. Daaruit vloeit voort dat de hoogte van de nabestaandenuitkering aan de hand van bruto-bedragen wordt vastgesteld. Daarbij komt dat het recht dat eiseres heeft op de uitkering uit de Verenigde Staten op zich betrekking heeft op een bruto bedrag, daargelaten dat die uitkering vervolgens onderworpen is aan de Amerikaanse belastingplicht.
Deze uitkomst van het wettelijk systeem laat onverlet dat verweerder krachtens artikel 13 van het Inkomens- en samenloopbesluit Anw in geval sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat een andere berekeningswijze mag volgen. Om te onderzoeken of daartoe aanleiding bestaat, zijn de hoorzitting, die na deze uitspraak dient plaats te vinden, en de verdere bezwaarafhandeling door verweerder de geëigende weg.
Wat de inhoudelijke kant betreft is het bestreden besluit gelet op het bovenstaande in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet voorzien van een deugdelijke motivering.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Verweerder wordt in de proceskosten van eiseres veroordeeld waarbij de wegingsfactor 1 (gemiddeld) is en twee punten in verband met de aan eiser door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (één voor indiening van het beroepschrift en één voor verschijning ter zitting) worden toegekend. Aangezien ter zake van dit beroep een toevoeging als bedoeld in de Wet op de Rechtsbijstand is verleend dient het bedrag te worden betaald aan de griffier van de rechtbank.
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat de rechtspersoon de Sociale Verzekeringsbank aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten ƒ 60,-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van ƒ 1,420,-, welke kosten voormelde rechtspersoon aan de griffier moet vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr D.A. Verburg en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2001, in tegenwoordigheid van de griffier mr S.H. Peper.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,