ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1412

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/9054
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vrijheidsontneming en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 14 maart 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vreemdeling van Chinese afkomst en de Staatssecretaris van Justitie. De vreemdeling was op 1 maart 2001 staande gehouden door de politie, nadat er twijfels waren gerezen over de echtheid van zijn identiteitsdocumenten. De rechtbank oordeelde dat er geen concrete aanwijzingen waren voor illegaal verblijf, zoals vereist door artikel 19 van de Vreemdelingenwet (Vw). De vreemdeling had zich op 1 maart 2001 gemeld bij de Vreemdelingendienst, maar kon zich niet legitimeren. De rechtbank concludeerde dat de staandehouding en de daaropvolgende inbewaringstelling onrechtmatig waren, omdat er geen voldoende bewijs was voor illegaal verblijf. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de maatregel tot vrijheidsontneming opgeheven met ingang van 14 maart 2001.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de vreemdeling recht heeft op schadevergoeding voor de onrechtmatige vrijheidsbeneming. De schadevergoeding werd vastgesteld op f 2.350,-- voor de periode van 1 maart 2001 tot 14 maart 2001, en de rechtbank heeft de Staatssecretaris van Justitie veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding. Tevens zijn de proceskosten van de vreemdeling, ter hoogte van f 1.420,--, toegewezen aan de Staat der Nederlanden. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 01/9054 V3
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 34a juncto 34j van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, volgens zijn verklaring geboren op [...] 1969 en van Chinese nationaliteit, thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Tilburg, hierna te noemen: de vreemdeling
en
de Staatssecretaris van Justitie, hierna te noemen: verweerder.
Zitting: 13 maart 2001.
De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde,
mr. W.J.J. Trooster, advocaat te Vlaardingen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde C.M.E. Bakker.
Als tolk in de Kantonees/Mandarijnse taal was aanwezig B. Farida-Fong.
I. PROCESVERLOOP
Bij bevel tot bewaring van 1 maart 2001 is de vreemdeling op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw in bewaring gesteld, terwijl op diezelfde datum zijn uitzetting is gelast.
Bij beroepschrift van 2 maart 2001, ontvangen ter griffie op 5 maart 2001, is namens de vreemdeling verzocht de bewaring met onmiddellijke ingang op te heffen. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
II. OVERWEGINGEN
Uit het zich als gedingstuk in het dossier bevindende proces-verbaal van staandehouding van 1 maart 2001 blijkt - samengevat - het volgende:
Op 1 maart 2001 heeft een man, kennelijk van Chinese afkomst maar in het bezit van een Portugees paspoort, de Belastingdienst verzocht een Sofi-nummer af te geven. Aangezien aan de echtheid van het paspoort werd getwijfeld, is de
politie gewaarschuwd. Naar aanleiding van het onderzoek ter plaatse is de man staande gehouden. De man was in gezelschap van een andere man met een Chinees uiterlijk: de vreemdeling. Met de vreemdeling is afgesproken dat hij naar de
Vreemdelingendienst (verder: VD) zou gaan, waar hij zich om 13:45 heeft gemeld bij de verbalisant. Via de mobiele telefoon van de vreemdeling werd door een vrouw getolkt. De vrouw heeft de verbalisant verklaard dat de vreemdeling
met de man wilde spreken die kort daarvoor in het kantoor van de Belastingdienst was staande gehouden. Daar de vreemdeling slecht dan wel geen Nederlands sprak, hij in gezelschap was geweest van een man die gebruik had gemaakt van
een kennelijk vervalst paspoort en het gesprek met de verbalisant werd vertaald door een vrouw in de Nederlandse en een voor verbalisant onbekende taal, stelde de verbalisant vast dat de man voor hem een vreemdeling was. Vervolgens
is de vreemdeling door verbalisant, gelet op artikel 64 van het Vreemdelingenbesluit, gevraagd of hij enig identiteitsbewijs bij zich had. De vreemdeling was niet in het bezit van een dergelijk document, waarna de verbalisant hem
kenbaar heeft gemaakt dat hij de spullen die de vreemdeling bij zich had wilde bekijken. Daartoe is de vreemdeling een verhoorkamer binnengeleid, waar hem duidelijk is gemaakt dat hij zijn zakken moest legen. De verbalisant heeft
vervolgens de verhoorkamer verlaten. Even later heeft ook de vreemdeling de verhoorkamer verlaten en is hij uit het gebouw van de VD gerend. Na een korte achtervolging, waarbij door de verbalisant fysiek geweld is gebruikt, is de
vreemdeling om 14:00 staande gehouden op basis van artikel 19 Vw.
Namens de vreemdeling is aangevoerd dat op het moment dat de vreemdeling werd gevraagd zich te legitimeren, er geen sprake was van concrete aanwijzingen over illegaal verblijf, als bedoeld in artikel 19 Vw. Dientengevolge is ook de
inbewaringstelling onrechtmatig.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de staandehouding en de daarop volgende inbewaringstelling rechtmatig zijn geschied, aangezien uit de combinatie van factoren als hierboven geschetst, concrete aanwijzingen over illegaal
verblijf kunnen worden geëxtraheerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van de staandehouding van de vreemdeling op grond van artikel 19 Vw overweegt de rechtbank dat is vereist dat er daaraan voorafgaande concrete aanwijzingen over illegaal verblijf bestaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is in voornoemde omstandigheden van het bestaan van dergelijke concrete aanwijzingen niet gebleken.
Allereerst zijn dergelijke aanwijzingen niet te vinden in het feit dat de vreemdeling zich desgevraagd niet kon legitimeren, temeer nu ook niet is gebleken van enige regeling waaraan de verbalisant de bevoegdheid kon ontlenen de
vreemdeling onder de hierboven omschreven omstandigheden naar legitimatie te vragen. Een slechte beheersing van de Nederlandse taal is, volgens vaste rechtspraak, eveneens onvoldoende, evenals het weglopen uit het politiebureau. De
rechtbank is voorts van oordeel dat ook uit de combinatie van voornoemde factoren en de gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden nadat de vreemdeling zich bij de VD heeft gemeld, onvoldoende concrete aanwijzingen in hiervoor
genoemde zin volgen.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen moet worden geconcludeerd dat er ten tijde van de vreemdelingrechtelijke staandehouding geen concrete aanwijzingen over illegaal verblijf waren en is de rechtbank van oordeel dat de staandehouding
in strijd met artikel 19, eerste lid van de Vw heeft plaatsgevonden. Nu de staandehouding voor onrechtmatig moet worden gehouden kunnen de op de staandehouding gevolgde ophouding en inbewaringstelling van de vreemdeling evenmin
rechtmatig worden geacht. Het beroep is derhalve gegrond en de rechtbank zal opheffing van de bewaring gelasten met ingang van 14 maart 2001.
Aangaande het verzoek om schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 5, vijfde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft een vreemdeling in geval van onrechtmatige vrijheidsbeneming in beginsel
aanspraak op schadevergoeding, behoudens redenen van billijkheid die tot matiging kunnen leiden. Gelet op het vorenoverwogene komt de vreemdeling in beginsel over de periode van 1 maart 2001 tot aan de datum van de opheffing van de
bewaring, te weten 14 maart 2001, schadevergoeding toe, behoudens redenen van billijkheid die tot matiging kunnen leiden. In het onderhavige geval is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding de hoogte van de toe te
kennen schadevergoeding te matigen.
Mede gelet op de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak betreffende de vergoeding van immateriële schade bij inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, wordt aan eiser een schadevergoeding toegekend van f
200,-- voor iedere dag dat de vreemdeling onrechtmatig in een politiecel heeft doorgebracht en f 150,-- voor iedere dag dat de vreemdeling onrechtmatig in het Huis van Bewaring heeft verbleven.
In totaal bedraagt de schadevergoeding 8 x f 200,-- en 5 x f 150,-- oftewel f 2.350 ,--.
Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Awb, te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het bepaalde in het
Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
1 punt voor het indienen van een beroepschrift;
1 punt voor het verschijnen ter zitting;
waarde per punt f 710,--, wegingsfactor 1.
Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de
rechtbank.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep gericht tegen de bewaring gegrond;
beveelt de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming ex artikel 26 van de Vw van de vreemdeling met ingang van 14 maart 2001;
wijst het verzoek om schadevergoeding toe, ten laste van de Staat der Nederlanden, ten bedrage van f 2.350,-- ;
veroordeelt verweerder in de zijdens de vreemdeling gemaakte proceskosten, vastgesteld op f 1.420,-- te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier.
Aldus gewezen door mr. E.H.M. Druijf als rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.Th. Lenting als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2001.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van f 2.350,-- (ZEGGE: TWEEDUIZEND DRIEHONDERDVIJFTIG GULDEN).
Aldus gedaan op 14 maart 2001 door mr. E.H.M. Druijf
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voorzover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding.
De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en
451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage (zittingplaats: 's-Hertogenbosch).
Afschriften verzonden: 29 maart 2001
SS