ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1411
Rechtbank 's-Gravenhage
Toelating als vluchteling en statusdeterminatie van Ugandese en Rwandese nationaliteit in het licht van artikel 1F VSV
In deze zaak gaat het om de toelating van eiser en eiseres als vluchtelingen in Nederland, waarbij de rechtbank zich moet buigen over de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Eiser, met de Ugandese nationaliteit, en eiseres, met de Rwandese nationaliteit, hebben in 1997 asiel aangevraagd. De rechtbank onderzoekt of de conclusie van verweerder, dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven zoals bedoeld in artikel 1F, gerechtvaardigd is. De rechtbank stelt vast dat de uitleg van artikel 1F restrictief moet zijn en dat er ernstige redenen moeten zijn om te veronderstellen dat eiser verantwoordelijk is voor deze misdrijven. De rechtbank concludeert dat eiser, die meer dan negen jaar in het leger heeft gediend en tweemaal is gepromoveerd, een morele keuze had om zich te onttrekken aan de misdrijven. De rechtbank oordeelt dat de door eiser gestelde dwang niet aannemelijk is en dat zijn verklaringen inconsistent zijn. De rechtbank wijst ook op de weigering van de toelating van eiseres als vluchteling, omdat haar relaas afhankelijk is van dat van eiser. De rechtbank concludeert dat de besluiten van verweerder om de aanvragen van beide eisers af te wijzen, terecht zijn en verklaart de beroepen ongegrond.