ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1409

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/7079
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Tamil man uit Sri Lanka met littekens

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 5 maart 2001 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Tamil man uit Sri Lanka. De verzoeker, geboren in 1981, heeft een asielaanvraag ingediend, maar deze is door de Staatssecretaris van Justitie als kennelijk ongegrond verklaard. De president oordeelt dat het asielrelaas van de verzoeker ongeloofwaardig is, mede door tegenstrijdige verklaringen en onwaarschijnlijkheden in zijn verhaal. De verzoeker heeft aangevoerd dat hij door de LTTE (Tamil Tijgers) is bedreigd en mishandeld, maar de president concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat de autoriteiten in Sri Lanka specifiek op de verzoeker gericht zijn.

De president heeft ook overwogen dat de verzoeker, ondanks zijn littekens, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Sri Lanka een reëel risico loopt op foltering of onmenselijke behandeling. De president wijst erop dat het enkele hebben van littekens niet voldoende is om aan te nemen dat de verzoeker meer risico loopt dan andere jonge Tamils. Bovendien beschikt de verzoeker over een hoogstwaarschijnlijk echt Sri Lankaans identiteitsbewijs en kan hij terugreizen met een reisdocument van de Sri Lankaanse ambassade.

De president heeft de overschrijding van de 48-uurs termijn in de AC-procedure niet als reden voor niet-inwilliging van de asielaanvraag geaccepteerd, omdat deze overschrijding voornamelijk te wijten was aan een tolkenprobleem. De president concludeert dat de aanvraag om toelating als vluchteling terecht is afgewezen en dat er geen aanleiding is voor een voorlopige voorziening. De uitspraak is definitief en er staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

President van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ingevolge de artikelen 8:84, eerste lid, juncto 8:67 Algemene wet bestuursrecht en 33a en 33b Vreemdelingenwet
Reg.nr.: AWB 01/7079 VRWET
Inzake: A, verzoeker,
gemachtigde mr. E.H.M. Hellings, advocaat te Den Bosch,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. J.W. de Graaf.
1. ZITTING
Datum: 1 maart 2001.
Zitting hebben:
mr. J. Eisses, president,
C.A.Y. Morison-Libourel, griffier.
Ter zitting zijn verschenen verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder bij gemachtigde.
Na het onderzoek ter zitting te hebben gesloten, heeft de president partijen meegedeeld dat op 5 maart 2001 om 14.00 uur mondeling uitspraak wordt gedaan. De uitspraak luidt als onder 3. vermeld.
2. OVERWEGINGEN
In geschil is de niet-inwilliging d.d. 15 februari 2001 van de aanvraag van verzoeker om toelating als vluchteling en in verband daarmee verweerders besluit dat de beslissing op het bezwaar hier te lande niet mag worden afgewacht.
Verweerder heeft de aanvraag kennelijk ongegrond verklaard met toepassing van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, Vw nu verzoeker bij binnenkomst hier te lande niet beschikte over documenten om zijn reisroute vast te
stellen. Voornoemd artikel bepaalt dat een aanvraag om toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren,
documenten of bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag om toelating, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen.
Verzoeker, geboren op [...] 1981, bezit de Sri Lankaanse nationaliteit en behoort tot de Tamil bevolkingsgroep. Zij relaas luidt samengevat als volgt. Begin 1996, toen hij nog op school zat, is hij door leden van de tamiltijgers
(LTTE) gedwongen om voedselpaketten te vervoeren en later wilden ze hem, onder bedreiging van een pistool, meenemen naar een trainingskamp. Toen hij begon te huilen hoefde hij niet mee, maar kreeg de keus om zich de volgende dag aan
te sluiten dan wel om een bedrag van 800.000 Roepies te betalen. Zijn vader heeft hem daarom weggestuurd. Bij aankomst in Colombo werd hij op het station door de politie aangehouden en drie dagen lang vastgehouden. Hij werd ervan
beschuldigd dat zijn identiteitskaart vals was en hij werd er van verdacht een spion te zijn van de LTTE. Tijdens zijn verblijf op het bureau werd hij verhoord en mishandeld. Hieraan heeft hij littekens onder zijn linker knie
overgehouden (na een bombardement had hij al littekens op zijn rechter onderbeen) en een scheve ringvinger en van de klappen die hij toen op zijn hoofd kreeg heeft hij nu soms nog last. Toen zijn grootvader hem kwam ophalen werd
hij, onder de voorwaarde van een dagelijkse meldplicht, vrijgelaten. Na zijn vrijlating heeft hij zich vier keer gemeld. Tijdens één van deze meldingen werd hij wederom mishandeld. Toen hij zich de laatste keer kwam melden werd
ermee gedreigd dat hij zou worden opgehaald en naar een martelkamer zou worden gebracht. Verzoeker is toen in een andere wijk gaan wonen en heeft eind 1997, ruim een half jaar later, Sri Lanka per vliegtuig verlaten. Via Dubai kwam
hij begin 1998 in een onbekend Afrikaans land terecht waar hij ruim drie jaar op verschillende adressen heeft verbleven. Het langdurige oponthoud in dit land werd veroorzaakt door de financiële problemen van zijn reisagent. Pas op
10 januari 2001 heeft hij zijn reis voortgezet, om uiteindelijk op 24 januari 2001 in Nederland aan te komen.
Verzoeker is van mening dat hij door de littekens op zijn linkerbeen een extra risico loopt om (als jonge Tamil man met een beperkte kennis van de Singalese taal) verdacht te worden van betrokkenheid bij de LTTE.
Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat verweerder de 48-uurs termijn in de AC-procedure heeft overschreden.
De president is allereerst met verweerder van oordeel dat verzoekers asielrelaas ongeloofwaardig is tengevolge van de vele vage en tegenstrijdige verklaringen en onwaarschijnlijkheden. In hoge mate geldt dit voor het reisverhaal en
zijn verklaringen met betrekking tot zijn identiteitsbewijs. (Dit laatste zou in 1997 door de politie aan verzoeker zijn geretourneerd, hoewel het een uitgiftedatum in 1998 vermeldt. Volgens de Koninklijke Marechaussee is het bewijs
hoogstwaarschijnlijk echt.)
Verzoekers verklaring, dat hij door de in detentie ondergane klappen op zijn hoofd mogelijk soms in de war zou zijn, overtuigt niet.
De president is vervolgens van oordeel dat, ook indien wordt uitgegaan van de geloofwaardigheid van verzoekers verklaringen, het relaas onvoldoende zwaarwegend is voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Verzoeker heeft
aangevoerd dat hij problemen heeft ondervonden van de zijde van de LTTE, echter uit hetgeen verzoeker heeft aangevoerd blijkt niet dat de LTTE zich daadwerkelijk heeft beijverd om verzoeker te dwingen zich bij hen aan te sluiten.
Veeleer is aannemelijk geworden dat de LTTE alle jonge Tamils met dit oogmerk heeft benaderd. Daarnaast is de president van oordeel dat verzoeker zich aan de gestelde problemen van de zijde van de LTTE kan ontrekken door zich elders
te vestigen, zoals hij ook, naar hij stelt in 1997, heeft gedaan door zijn vertrek naar Colombo.
Voorts vormt de omstandigheid dat verzoeker activiteiten voor de LTTE zou hebben verricht op zichzelf onvoldoende grond om aan te nemen dat hij daarom gegronde vrees voor vervolging heeft. Die activiteiten, hij zou als scholier vier
of vijf keer hebben geholpen met het vervoeren van voedselpakketten, zijn immers van marginale aard en het is niet aannemelijk dat de autoriteiten hiervan op de hoogte zijn geraakt. Hierbij is in aanmerking genomen dat verzoeker
heeft verklaard dat hij door de politie is aangehouden en (onder meer) op beschuldiging een spion te zijn voor de LTTE drie dagen is vastgehouden op het bureau. De omstandigheid dat hij na korte tijd, toen zijn grootvader hem kwam
ophalen, weer is vrijgelaten duidt echter niet op een specifiek op de persoon van verzoeker gerichte belangstelling of een serieuze verdenking door de autoriteiten van betrokkenheid bij de LTTE.
Gelet op het vorenstaande en mede in aanmerking genomen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van de documenten die zouden kunnen dienen ter onderbouwing van het reis- en asielrelaas, hem niet is toe te
rekenen, is de president van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit terecht met toepassing van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f Vw de asielaanvraag kennelijk ongegrond heeft verklaard.
Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat ten aanzien van betrokkene concrete redenen zijn die de conclusie
rechtvaardigen dat hij bij terugkeer naar haar land van herkomst een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Ofschoon verzoeker, als jonge uit het noorden afkomstige Tamil met een beperkte kennis van de Singalese taal, behoort tot één van de risicogroepen zoals omschreven in de respectieve ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse
Zaken van 6 november 1998 en 30 september 1999, zijn er, zoals hierboven reeds overwogen, geen aanwijzingen dat verzoeker vanwege verdenking van LTTE-activiteiten de negatieve aandacht van de autoriteiten op zich weet gevestigd. Het
enkele hebben van littekens maakt niet dat moet worden aangenomen dat hij bij terugkomst in Sri Lanka meer risico loopt op arrestatie en detentie dan iedere andere willekeurige, uit het noorden afkomstige, jonge Tamil. Hierbij wordt
mede in aanmerking genomen dat verzoeker, die volgens zijn eigen verklaringen vóór de aanhouding in Colombo reeds littekens had op zijn rechterbeen, toen na een korte detentie weer is vrijgelaten. Tevens is van belang dat
repatrianten terugreizen in het bezit van een door de Sri Lankaanse ambassade verstrekt reisdocument, welk document gebruikt kan worden voor identificatie- doeleinden. Voorts beschikt verzoeker over een hoogstwaarschijnlijk echt Sri
Lankaans identiteitsbewijs.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de president van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker bij terugkeer in Sri Lanka, een reëel risico loopt aan een behandeling in de zin van artikel 3 EVRM te worden
onderworpen.
Van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder aan verzoeker bij afweging van de betrokken belangen een vergunning tot verblijf had moeten verlenen, is evenmin gebleken.
Verweerder heeft de onderhavige aanvraag om toelating - naar het oordeel van de president - terecht kunnen beoordelen en afdoen binnen het zogenoemde AC-model. De president volgt daarbij de gemachtigde van verzoeker niet in diens
stelling dat de overschrijding van de 48-uurstermijn, die in dit geval 1 uur en 45 minuten zou bedragen (met inbegrip van het zogenoemde vovo-uurtje), op zich al voldoende reden is om de afdoening in het AC als onterecht aan te
merken. Gebleken is dat de onderhavige termijnoverschrijding, voornamelijk opgelopen in de periode van 10 uur en 25 minuten dat het dossier zich bij de rechtsbijstand bevond ter nabespreking van het eerste gehoor en voorbereiding op
het nader gehoor, te wijten is aan een tolkenprobleem. Volgens de Vreemdelingencirculaire (Vc, B7/3.2) geldt als uitgangspunt dat indien de asielzoeker of diens gemachtigde binnen de 48 uur extra tijd benut omdat de voorkeur wordt
gegeven aan een lijfelijk aanwezige tolk de klok wordt stilgezet. Omdat er een afspraak met een tolk was gemaakt, is drie uur en vijf minuten gewacht tot hij kwam. Vervolgens bleek, dat hij niet zou komen en heeft het veel moeite
en tijd gekost om via telefonische tolken met verzoeker te spreken.
Het inzetten van tolken voor de voor- en nabespreking van het nader gehoor is de verantwoordelijkheid van de rechtsbijstand. Ook wanneer alleen de tijd in aanmerking wordt genomen die noodzakelijk was voor het inschakelen van
telefonische tolken, is de aan de rechtsbijstand ter beschikking staande tijd met enkele uren overschreden. Aangezien de president niet bekend is met eventuele afwijkende afspraken binnen het Aanmeldcentrum Rijsbergen, waar
kennelijk de rechtsbijstand en de IND gezamenlijk afspraken met tolken proberen te maken, concludeert zij dat getoetst moet worden aan de regeling zoals opgenomen in de Vc. Dat houdt in dat de termijnoverschrijding voor risico van
verzoeker komt en er dus niet toe leidt dat verzoeker naar een Opvangcentrum had moeten worden doorgezonden.
Op grond van het voorgaande is de president van oordeel dat verweerder terecht besloten heeft de uitzetting niet achterwege te laten. Nu voorts nader onderzoek naar het oordeel van de president redelijkerwijs niet kan bijdragen aan
de beoordeling van de zaak, wordt het bezwaar met toepassing van artikel 33b Vw ongegrond verklaard.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de president niet gebleken.
3. BESLISSING
De president van de arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage:
1. verklaart het bezwaar ongegrond;
2. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
4. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Verzonden op: