Ter zitting is namens eiseres onder andere aangevoerd dat zij behoort tot de bevolkingsgroep der Roma die, zo zou blijken uit de rapportage van de European Roma Rights Commission, slechte toegang hebben tot medische voorzieningen in
diverse landen in Europa. De gemachtigde van eiseres stelt dat de situatie in Bosnië-Herzegowina weliswaar niet in deze rapportage betrokken is, doch dat gezien de algehele opstelling van Bosnië-Herzegowina tegenover de Roma niet
valt uit te sluiten dat eiseres geen toegang zal krijgen tot de voor haar noodzakelijke medische voorzieningen. Voorts beroept de gemachtigde van eiseres zich namens eiseres op de uitspraak van 24 oktober 1997 van de rechtbank
Haarlem, waaruit volgens eiseres' gemachtigde blijkt dat er een beleid in de maak zou zijn over de behandeling van zaken van met HIV besmette vreemdelingen. De gemachtigde van eiseres is van mening dat eiseres in het bezit dient te
worden gesteld van een vergunning tot verblijf in afwachting van voornoemd beleid. Tevens beroept de gemachtigde van eiseres zich, onder verwijzing naar een uitspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 mei
1997, op het gelijkheidsbeginsel. In die uitspraak werd de uitzetting van de vreemdeling, een AIDS-patiënt met een strafblad, in strijd met artikel 3 van het EVRM geacht.
In die kwestie heeft de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens (ECRM) in haar beslissing van 29 mei 1998 overwogen:
"In view of those very exceptional circumstances, bearing in mind the critical stage which the applicant's fatal illness has reached and given the compelling humanitarion considerations at stake, the implementation of the decision
to remove him to St. Kitts would amount to inhuman treatment by the respondent State in violation of Article 3."
Hieruit kan worden afgeleid dat met name de kritieke fase waarin de ziekte van de betrokken vreemdeling zich bevond de reden is geweest om de uitzetting in strijd met artikel 3 van het EVRM te achten.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, in navolging van de beslissing van de ECRM, dan ook terecht op het standpunt heeft gesteld dat van schending van artikel 3 van het EVRM geen sprake is indien de situatie van de
vreemdeling niet direct levensbedreigend is.
Zoals gezegd is, voor de beoordeling van de vraag of verweerder op goede gronden tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, bepalend de situatie zoals die was ten tijde van het bestreden besluit, derhalve de situatie op 6 april
1999.
Uit een zich in het dossier bevindend schrijven van internist Dr. G. Law van 3 februari 1999 kan worden afgeleid dat eiseres op die datum nog geen anti-HIV-behandeling onderging. Uit een brief van dezelfde internist van 13 oktober
1999 en een brief van internist drs. K. Brinkman van 15 oktober 1999 komt naar voren dat eiseres eerst in september 1999 met een "combinatie anti-HIV-therapie" is begonnen. Uit de gedingstukken kan niet anders worden opgemaakt dan
dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit sero-positief was, maar nog geen AIDS had ontwikkeld. Derhalve was de ziekte van eiseres ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet in een dusdanig stadium aangeland
dat verweerder hierin aanleiding had moeten vinden om, in verband met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM, van de uitzetting van eiseres af te zien.
Het beleid dat, getuige de door de gemachtigde van eiseres aangehaalde uitspraak van 24 oktober 1997 van de zittingsplaats Haarlem, bij verweerder in de maak zou zijn met betrekking tot de behandeling van zaken van met HIV besmette
vreemdelingen, is er nooit gekomen. Verweerder heeft eiseres' aanvraag om toelating derhalve terecht aan het reguliere beleid inzake de toegang en toelating van vreemdelingen getoetst.
Een beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat in casu niet op, alleen al omdat eiseres, anders dan de vreemdeling in de aangehaalde uitspraak van het EHRM, ten tijde van het bestreden besluit geen medicatie nodig had.