ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1390

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/12041 OVERIO H e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot Nederland ontzegd en vrijheidsbeneming van Congolese vreemdeling

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 9 april 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen de vrijheidsontneming van verzoekster, een Congolese vrouw. Verzoekster had op basis van artikel 6 van de Vreemdelingenwet 1994 de toegang tot Nederland ontzegd gekregen en was op basis van artikel 7a, tweede en derde lid, Vw 1994 verplicht om zich op een aangewezen plaats op te houden. De rechtbank heeft de argumenten van verzoekster, die stelde dat de plaatsingsbeschikking haar geldigheid had verloren door de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de oude en nieuwe bepalingen geen materiële wijziging met zich meebrachten en dat de vrijheidsbeneming geacht moest worden te berusten op de nieuwe wetgeving.

Verzoekster had aangevoerd dat zij gegronde vrees voor vervolging had van de autoriteiten in de Democratische Republiek Congo, vooral na de dood van haar vader en broer. De rechtbank oordeelde echter dat verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat zij in de negatieve belangstelling van de Congolese autoriteiten stond. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag om toelating als vluchteling kennelijk ongegrond was en dat er geen reden was om aan te nemen dat verzoekster bij terugzending naar haar land van herkomst gevaar voor vervolging zou lopen.

De president van de rechtbank heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en het beroep tegen de vrijheidsontneming ongegrond verklaard. De rechtbank heeft ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzoekster om feiten en omstandigheden te stellen die haar vrees voor vervolging onderbouwen, wat in dit geval niet is gebeurd.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 71, 94 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 01/12041 OVERIO H (voorlopige voorziening)
AWB 01/12042 OVERIO H (beroepszaak)
AWB 01/12044 OVERIO J (vrijheidsontneming)
inzake: A, geboren op [...] 1976, van Congolese nationaliteit (DRC), verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoekster,
gemachtigde: mr. G.G.A.J. Adang, advocaat te Utrecht,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: drs. N.H.A. Arkenbosch, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1. Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep van verzoekster tegen de beschikking van verweerder van 24 maart 2001. Deze beschikking is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure en behelst
de niet-inwilliging van de aanvraag van 22 maart 2001 om toelating als vluchteling en strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verzocht wordt om schorsing van
de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep tegen voormelde beschikking is beslist.
1.2. Voorts is aan de orde het beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw die verweerder verzoekster met ingang van 21 maart 2001 heeft opgelegd. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van
schadevergoeding.
1.3. De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 3 april 2001. Daarbij hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoekster ter zitting
gehoord.
2. OVERWEGINGEN
In de voorlopige voorziening en de beroepszaak
2.1. Nu het primaire besluit is bekendgemaakt vóór 1 april 2001, is ingevolge de artikelen 118, 119 en 120 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag en het beroep alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel aan te
wenden het vóór 1 april 2001 geldende recht van toepassing.
2.2. Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde
spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.3. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan
bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.4. Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar aanvraag om toelating als vluchteling - samengevat - aangevoerd dat zij gegronde vrees voor vervolging heeft van de autoriteiten van de Democratische Republiek Congo.
Tijdens de opmars van Kabila in 1997 is verzoeksters vader, die werkzaam was voor president Mobutu, gedood door Rwandese soldaten van Kabila. In 1998 is verzoeksters moeder overleden.
Verzoeksters broer, B, heeft zich aangesloten bij de beweging van Kabila en is bewaker van Kabila geworden. Toen Kabila in januari 2001 is vermoord zijn alle bewakers opgepakt en is verzoeksters broer gedood. Op 19 januari 2001 is
verzoekster gevlucht naar een huis van een vriend en op 18 maart 2001 is zij het land ontvlucht.
2.5. Verweerder heeft in de bestreden beschikking - samengevat - overwogen dat verzoekster in de Democratische Republiek Congo nooit lid of sympathisant is geweest van een politieke partij of beweging en er nimmer politieke
activiteiten heeft ontplooid.
Naast het feit dat uit de verklaringen van verzoekster in onvoldoende mate de aannemelijkheid van de dood van haar vader kan worden afgeleid, heeft zij verklaard dat hij is gedood door Rwandese rebellen die in 1997 zijn opgetrokken
richting Kinshasa en niet door het toenmalige bewind. Dat de vader vanwege zijn beweerde leidinggevende positie in de staf van de voormalige president Mobutu is vermoord, is slechts gebaseerd op vermoedens. Niet is vast komen te
staan dat verzoekster door zijn gestelde dood in de negatieve belangstelling is komen te staan.
Naast het feit dat het bevreemdt dat verzoeksters broer blijkbaar zonder enige negatieve bedenking wegens de gestelde functie van zijn vader, voor Kabila heeft kunnen werken, heeft verzoekster geenszins aannemelijk gemaakt dat haar
broer daadwerkelijk tijdens de incidenten in het paleis is vermoord. Verzoekster heeft deze verklaring slechts van derden vernomen.
Indien van de verklaring dat haar broer is omgekomen op de dag dat Kabila is vermoord moet worden uitgegaan, leidt dit niet tot de conclusie dat verzoekster derhalve voor vervolging heeft te vrezen. Nergens is uit gebleken dat de
autoriteiten daadwerkelijk ooit enig onderzoek hebben ingesteld dan wel de persoonlijke negatieve aandacht op verzoekster hebben gevestigd.
Gezien het bovenstaande is de aanvraag om toelating als vluchteling kennelijk ongegrond.
Gelet op alle bekend geworden feiten en omstandigheden, bestaat er aanleiding de ten aanzien van verzoekster eerder opgelegde maatregel ingevolge artikel 7a, tweede en derde lid, Vw(oud) voort te zetten.
2.6. Namens verzoekster is - samengevat - aangevoerd dat bij doorvragen is gebleken dat verzoekster op het moment dat haar zuster werden verkracht in 1997 ook thuis was en dat zij eveneens verkracht is.
Ten aanzien van een door haar genoemd incident waarbij verzoeksters schoenen zijn afgepakt, heeft zij eveneens aangegeven toen verkracht te zijn door soldaten.
De directe aanleiding voor haar vertrek is gelegen in de gebeurtenissen rond haar broer. Op de dag dat de aanslag op Kabila werd gepleegd was verzoekster niet thuis. Toen zij thuis kwam, was er niemand van de familie meer. Wel waren
er soldaten die haar hebben verkracht.
Verzoekster is tijdens het nader gehoor gehoord door een mannelijke contactambtenaar met behulp van een mannelijke tolk en was daarom niet in staat om over de verkrachtingen te praten.
Ter zitting is namens verzoekster - samengevat - aangevoerd dat asielaanvragen van Congolese vreemdelingen zich niet lenen voor afdoening in de AC-procedure, mede omdat er geen recent ambtsbericht bestaat omtrent de Democratische
Republiek Congo.
Voorts dient - naar de mening van verzoeksters gemachtigde - geoordeeld te worden dat verweerder niet zorgvuldig heeft gehandeld doordat het nader gehoor door een mannelijke contactambtenaar (met behulp van een mannelijk tolk) is
afgenomen. Verzoekster heeft geen melding durven maken van de verkrachtingen.
Ten slotte wordt aangevoerd dat de voortduring van de maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw niet rechtmatig is te achten. Verwezen wordt naar de notitie van mr. A.W.M. van Hoof.
De president overweegt als volgt.
2.7. De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich slechts voor die verzoeken waaromtrent binnen deze korte termijn procedureel en inhoudelijk naar behoren kan worden beslist. Dat laatste is het geval indien in redelijkheid buiten twijfel is dat bij
terugzending van verzoekster naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat.
De president stelt vast dat er sprake is van een zodanig verzoek.
2.8. De president volgt niet de stelling van verzoeksters gemachtigde, dat aanvragen om toelating van Congolese vreemdelingen zich niet lenen voor afdoening in de AC-procedure. Niet gebleken is dat thans onvoldoende inzicht bestaat
in de algemene situatie in de Democratische Republiek Congo. De omstandigheid dat de situatie in het land van herkomst zorgwekkend is, vormt op zich zelf onvoldoende grondslag voor het oordeel dat alle asielaanvragen van Congolese
vreemdelingen, die niet afkomstig zijn uit de gebieden waarvoor verweerder een zogenaamde vvtv-beleid voert, - ongeacht de individuele feiten en omstandigheden - niet in de AC-procedure afgedaan kunnen worden. Meer in het bijzonder
heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt, noch is anderszins gebleken, dat verweerder het voor de dood van Kabila sr. reeds gevoerde beleid ten aanzien van DRC niet na diens dood heeft kunnen handhaven.
Gelet hierop ligt het op de weg van verzoekster om feiten en omstandigheden te stellen die - tot op zekere hoogte - aannemelijk maken dat zij bij de autoriteiten (dan wel derden) in haar land van herkomst in de negatieve
belangstelling zou kunnen staan. In het onderhavige geval is verzoekster hierin niet geslaagd.
2.9. Naar het oordeel van de president heeft verweerder op goede gronden geoordeeld dat niet - tot op zekere hoogte - aannemelijk is gemaakt dat verzoekster bij de Congolese autoriteiten in de negatieve belangstelling staat of is
komen te staan.
Na de dood van verzoekster vader in 1997 heeft verzoekster - vanwege de gestelde positie van haar vader onder het regime van Mobutu -, althans zo blijkt uit haar relazen, geen problemen ondervonden van de zijde van de autoriteiten,
zodat niet aannemelijk is dat zij deswege gegronde vrees voor vervolging heeft van de zijde van de Congolese autoriteiten.
Evenmin is gebleken dat verzoekster - als gevolg van de (vermeende) dood van haar broer - gezocht wordt door de Congolese autoriteiten. Hierbij is van belang dat verzoeksters verklaringen omtrent het lot van haar broer vaag en
weinig overtuigend zijn. Voorts baseert verzoekster haar stellingen omtrent de dood van haar broer enkel op vermoedens. Op geen enkele wijze is aannemelijk gemaakt waarom thans een (negatieve) belangstelling voor verzoekster zou
bestaan. Uit verzoeksters verklaringen valt ook niet af te leiden dat de autoriteiten na de dood van Kabila haar huis daadwerkelijk hebben bezocht om naar haar te zoeken.
2.10. Eerst in de gronden van de voorlopige voorziening en aangevuld ter zitting heeft verzoekster aangegeven verschillende malen verkracht te zijn. Verzoekster heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat zij in mei 1997, net als
haar zusters, in de woning verkracht is door militairen.
Voorts is zij in oktober / november 2000 op straat door militairen lastiggevallen en seksueel misbruikt. Toen zouden haar schoenen zijn afgepakt.
In aanvulling op haar relaas over de gebeurtenissen op 19 januari 2001 heeft verzoekster aangegeven dat bij thuiskomst op die datum militairen in de woning zijn geweest en dat zij door twee militairen is verkracht.
Naar het oordeel van de president bevat het nader gehoor van verzoekster geen aanknopingspunten voor de aannemelijkheid van voornoemde gebeurtenissen. Evenmin kan uit verzoekster relaas worden opgemaakt dat zij dergelijke problemen
heeft achtergehouden. Dat verzoekster tijdens dit gehoor gehoord is door een mannelijk contactambtenaar met behulp van een mannelijk tolk, leidt niet tot een ander oordeel. Er was toen geen aanleiding het verhoor door vrouwelijke
medewerkers te doen afnemen. Weliswaar heeft verzoekster bij aanvang van het nader gehoor melding gemaakt van bedreigingen van soldaten in verband met de moord op Kabila, doch bij doorvragen heeft verzoekster op geen enkele wijze
gespecificeerd dat zij op (of na) 19 januari 2001 contact heeft gehad met militairen.
Ten aanzien van de gebeurtenis in oktober / november 2000 acht de president geenszins aannemelijk dat verzoekster geen melding zou (hebben durven) maken van de gestelde verkrachting of een andere, minder vergaande aanranding van
haar persoon op straat. Haar relaas bevat geen enkel aanknopingspunt in die richting. Het verslag van de gehoren bevat ook overigens geen enkele aanwijzing voor (emotionele) problemen waardoor zij niet in staat was in die gehoren
voldoende openheid van zaken te geven.
Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat er geen reden bestaat om aan te nemen dat in verband met gestelde seksuele agressie jegens verzoekster nader onderzoek noodzakelijk is in een Opvang- en Onderzoekscentrum.
Uit het voorgaande volgt dat in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoekster naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat.
2.11. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De president ziet derhalve
aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Dat brengt mee dat het verzoek om voorlopige voorziening bij gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
In het beroep tegen de vrijheidsbeneming
2.12. De rechtbank ziet geen grond om de oplegging dan wel de voortduring van de aan verzoekster opgelegde maatregel onrechtmatig te achten.
Ingevolge artikel 121 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) blijft ten aanzien van verzoekster, ten aanzien van wie op het tijdstip van inwerkingtreding van die wet haar vrijheid was ontnomen en die reeds voor 1 april 2001 beroep tegen de
vrijheidsontneming had ingesteld, het oude recht gelden tot – samengevat – onder het nieuwe recht een zaak met betrekking tot de vrijheidsbeneming aanhangig wordt gemaakt. In de onderhavige zaak is derhalve het tot 1 april 2001
geldende recht van toepassing.
Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat vanaf inwerkingtreding van de nieuwe wet geen geldige titel meer ten grondslag ligt aan haar vrijheidsontneming. Noch daargelaten dat uit voormelde overweging volgt dat in
onderhavige zaak in beginsel het oude recht van toepassing is, overweegt de rechtbank ten aanzien van deze grief als volgt.
Verzoekster is op basis van artikel 6 Vw(oud) de toegang tot Nederland ontzegd en op basis van artikel 7a leden 2 en 3 Vw(oud) een plaats aangewezen waar zij zich dient op te houden. De rechtbank begrijpt het betoog van verzoeksters
gemachtigde aldus dat door inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000, bij gebreke van een specifieke overgangsmaatregel ten aanzien van de gelding van het oude plaatsingsbesluit ex 7a Vw(oud) na 1 april 2001, de
plaatsingsbeschikking haar geldigheid zou hebben verloren.
In de Vreemdelingenwet 2000 is in artikel 3 geregeld dat aan vreemdelingen onder bepaalde voorwaarden de toegang tot Nederland kan worden geweigerd. Materieel houdt deze bepaling geen – voor onderhavige zaak relevante - wijziging
in ten opzichte van de regeling van toegangsweigering in artikel 6 Vw(oud). In artikel 6 leden 1 en 2 Vw wordt de bevoegdheid toegekend een geweigerde vreemdeling een plaats aan te wijzen waar hij zich dient op te houden, welke
plaats kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek. Ook deze bepaling houdt – voor zover voor onderhavige zaak relevant – geen materiële wijziging in ten opzichte van artikel 7a Vw(oud).
Gelet op de oude en nieuwe bepalingen ziet de rechtbank – anders dan namens verzoekster is betoogd - geen ruimte voor een andere conclusie dan dat de tot 1 april 2001 op artikel 6 en 7a Vw(oud) gebaseerde vrijheidsbeneming thans
geacht moet worden te berusten op artikel 3 en 6 Vw 2000.
2.13. Ook het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel is derhalve ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
In alle zaken
2.14. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1. verklaart het beroep ongegrond;
3.2. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De rechtbank:
3.3. verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
3.4. wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2001, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen als
griffier.
afschrift verzonden op: 11 april 2001
RECHTSMIDDEL
Ten aanzien van de uitspraken in de voorlopige voorziening en het beroep staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Naar het oordeel van de rechtbank staat in het beroep tegen de vrijheidsontneming uitsluitend hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor het betreft de beslissing in zake de schadevergoeding. De Officier van
Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het
Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem.
Voor het overige staat in die zaak geen gewoon rechtsmiddel open.
Ten overvloede wijst de rechtbank er op dat in geval partijen van mening zijn dat op grond van 121 Vw in de zaak omtrent vrijheidsbeneming wel hoger beroep open staat, zij dit rechtsmiddel kunnen aanwenden bij de Raad van State,
Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep wordt in dat geval ingediend door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een
week na verzending van de uitspraak door de griffier.