ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1390
Rechtbank 's-Gravenhage
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Toegang tot Nederland ontzegd en vrijheidsbeneming van Congolese vreemdeling
In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 9 april 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen de vrijheidsontneming van verzoekster, een Congolese vrouw. Verzoekster had op basis van artikel 6 van de Vreemdelingenwet 1994 de toegang tot Nederland ontzegd gekregen en was op basis van artikel 7a, tweede en derde lid, Vw 1994 verplicht om zich op een aangewezen plaats op te houden. De rechtbank heeft de argumenten van verzoekster, die stelde dat de plaatsingsbeschikking haar geldigheid had verloren door de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de oude en nieuwe bepalingen geen materiële wijziging met zich meebrachten en dat de vrijheidsbeneming geacht moest worden te berusten op de nieuwe wetgeving.
Verzoekster had aangevoerd dat zij gegronde vrees voor vervolging had van de autoriteiten in de Democratische Republiek Congo, vooral na de dood van haar vader en broer. De rechtbank oordeelde echter dat verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat zij in de negatieve belangstelling van de Congolese autoriteiten stond. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag om toelating als vluchteling kennelijk ongegrond was en dat er geen reden was om aan te nemen dat verzoekster bij terugzending naar haar land van herkomst gevaar voor vervolging zou lopen.
De president van de rechtbank heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en het beroep tegen de vrijheidsontneming ongegrond verklaard. De rechtbank heeft ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzoekster om feiten en omstandigheden te stellen die haar vrees voor vervolging onderbouwen, wat in dit geval niet is gebeurd.