ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1231

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/7081 WOW44
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor vier werkwoningen in beschermd stadsgezicht

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 21 februari 2001 uitspraak gedaan over de verlening van een bouwvergunning voor vier werkwoningen aan de Houtzagersingel in Den Haag. De rechtbank oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders de bouwvergunning niet had mogen verlenen, omdat er geen ter bescherming van het stadsgezicht strekkend bestemmingsplan in voorbereiding was. De eiseres, een vereniging gevestigd te Den Haag, had beroep ingesteld tegen het besluit van het college, dat op 9 mei 2000 het bezwaar van de eiseres ongegrond had verklaard. De rechtbank stelde vast dat de woningen zich bevonden in een gebied dat sinds 1994 als beschermd stadsgezicht was aangewezen, maar dat er geen bestemmingsplan was dat specifiek ter bescherming van dit stadsgezicht diende.

De rechtbank benadrukte dat de aanhoudingsplicht van artikel 51, eerste lid, van de Woningwet vereist dat er een ter bescherming van het stadsgezicht strekkend bestemmingsplan moet zijn, en dat het enkel in voorbereiding zijn van een bestemmingsplan niet voldoende is om de aanhoudingsplicht te doorbreken. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie en concludeerde dat de bescherming van het stadsgezicht een strenge regeling is, die niet kan worden omzeild door enkel te stellen dat er een bestemmingsplan in voorbereiding is. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de bescherming van het stadsgezicht in acht moet worden genomen.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop bouwvergunningen worden verleend in gebieden met een beschermde status. De rechtbank stelde dat er een duidelijke noodzaak is voor een adequaat bestemmingsplan dat de belangen van het stadsgezicht waarborgt, en dat het ontbreken daarvan leidt tot onrechtmatige besluiten. De gemeente Den Haag werd opgedragen om het griffierecht aan de eiseres te vergoeden, en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven, waarbij binnen zes weken hoger beroep kan worden ingesteld bij de Raad van State.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
eerste kamer, meervoudig
Reg. nr. AWB 00/7081 WOW44
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
de vereniging "A", gevestigd te Den Haag, eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 19 maart 1999, bij verweerder ingekomen op 29 april 1999, heeft de naamloze vennootschap Woningbeheer N.V. te Den Haag bij verweerder een aanvraag ingediend voor een bouwvergunning voor vier werkwoningen aan de Houtzagersingel 42 tot en met 48.
Bij besluit van 11 november 1999 heeft verweerder de gevraagde bouwvergunning verleend.
Bij besluit van 9 mei 2000, verzonden op 10 mei 2000, heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 27 april 2000, het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 20 juni 2000, ingekomen bij de rechtbank op 21 juni 2000, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het beroep is op 9 januari 2001 ter zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Bos, gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr M.V.I. Balázs-den Hartog. Namens de aanvrager is F. Beijes verschenen.
Motivering
De woningen waarop de bouwaanvraag betrekking heeft, zijn voorzien in een gebied waarvoor sinds 1994 een aanwijzing als beschermd stadsgezicht krachtens artikel 35 van de Monumentenwet 1988 geldt. De gemeenteraad is ingevolge artikel 36, eerste lid, van deze wet verplicht een bestemmingsplan vast te stellen ter bescherming van een beschermd stadsgezicht. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Stadsvernieuwingsplan Schilderswijk-West (zesde herziening)". Dit is geen ter bescherming van het beschermd stadsgezicht strekkend bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Woningwet, zoals die luidde vóór 3 april 2000, houden burgemeester en wethouders de beslissing omtrent een bouwaanvraag aan, indien er geen grond is de vergunning te weigeren en de aanvraag een bouwwerk betreft, behorend tot een beschermd stads- of dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1988, waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan geldt.
Krachtens het derde lid van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders, in afwijking van het eerste lid, de bouwvergunning verlenen indien het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde, ter bescherming van het beschermde stads- of dorpsgezicht strekkende bestemmingsplan en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van de vergunning geen bezwaar hebben.
De in geding zijnde bouwvergunning kan alleen worden verleend langs de weg die is aangegeven in bovengenoemd artikel 51, derde lid, van de Woningwet. De vereiste verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten, verleend bij besluit van 13 oktober 1999, is voorhanden.
Eiseres heeft onder meer aangevoerd dat evenwel niet is voldaan aan de vereisten om bouwvergunning te kunnen verlenen krachtens meergenoemd artikellid, nu er voor het gebied zelfs nog geen voorbereidingsbesluit geldt.
De rechtsvraag die de rechtbank dus te beantwoorden heeft, is wat het wettelijk vereiste dat "het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde, ter bescherming van het beschermde stads- of dorpsgezicht strekkende bestemmingsplan" inhoudt en, meer specifiek, wanneer sprake is van "een in voorbereiding zijnd plan" als bedoeld in dit artikellid. De rechtbank heeft geconstateerd dat de president van de rechtbank Utrecht zich in zijn uitspraak van 23 september 1996 (BR 1997, p 237) eerder over deze vraag heeft gebogen.
Noch in het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag gelegde advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, noch in het primaire besluit wordt gerept over een in voorbereiding zijnd bestemmingsplan voor dit gebied. Ter zitting hiernaar gevraagd heeft verweerder aangegeven dat een nieuw bestemmingsplan in ambtelijke voorbereiding is.
De aanhoudingsplicht in artikel 51 van de Woningwet is bedoeld om in een beschermd stads- of dorpsgezicht ongewenste ontwikkelingen tussen (het bekend worden van) de aanwijzing en het in werking treden van een beschermend bestemmingsplan tegen te gaan. Duidelijk is dat het gaat om een strenge beschermingsregeling ten behoeve van het stads- of dorpsgezicht. In dat verband kan er op worden gewezen dat, behoudens doorbreking van de aanhouding, die aanhouding pas eindigt bij het onherroepelijk worden van het beschermende bestemmingsplan. Dat strenge karakter volgt ook uit de samenhang met artikel 36 van de Monumentenwet 1988 en de daarin vervatte plicht een bestemmingsplan te maken dat expliciet strekt tot bescherming van het stads- of dorpsgezicht. De vraag wanneer sprake is van een in voorbereiding zijnd bestemmingsplan dient dan ook in het licht van deze strenge beschermingsregeling te worden beantwoord. In de tekst van artikel 51 is er bovendien van uitgegaan dat naast doorbreking van de aanhouding van het eerste lid van artikel 51, ook steeds doorbreking van de aanhouding van artikel 50 nodig is. Dit volgt uit de tekst van het derde lid en, meer nog, de tekst van het vierde lid, waarin wordt gesproken over gelijktijdige bekendmaking van de vereiste verklaringen van geen bezwaar als bedoeld in artikel 51 èn 50. Dat betekent dat ook de wetgever ervan uitgaat dat er bij de doorbreking van de aanhouding krachtens artikel 51, derde lid, sprake is van méér dan alleen een in ambtelijke voorbereiding zijnd bestemmingsplan, namelijk tenminste een ter inzage gelegd ontwerp-bestemmingsplan of een in werking getreden voorbereidingsbesluit.
Concreet voor het in geding zijnde bouwplan betekent dit het volgende. Wil het vereiste in artikel 51, derde lid, van de Woningwet dat het bouwplan in overeenstemming is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan enige betekenis hebben, is het onvoldoende dat slechts wordt meegedeeld dat zo'n bestemmingsplan ambtelijk in voorbereiding zou zijn. De rechtbank acht dit ook onverenigbaar met het strenge karakter van deze beschermingsregeling. Aangezien de aanwijzing tot beschermd stadsgezicht zelfs nog niet tot een ontwerp van een bestemmingsplan met het specifieke doel het stadsgezicht te beschermen, heeft geleid - hoewel sinds 1994 een plicht daartoe op de gemeenteraad rust - kan noch eiseres, noch de rechtbank, noch enig ander vaststellen of bij de beoordeling van de bouwaanvraag de relevante belangen van dit stadsgezicht zijn meegewogen. Zoals ook de president van de rechtbank Utrecht in de hiervoor genoemde uitspraak heeft overwogen in het geval dat daarin ter beoordeling stond, overweegt de rechtbank nog het volgende. Gelet op bovengenoemd strenge karakter van de beschermingsregeling, moet ernstig worden betwijfeld of het enkel nemen van een voorbereidingsbesluit voldoende is om de aanhouding van artikel 51, eerste lid, te kunnen doorbreken. Om zekerheid te verkrijgen dat ter doorbreking van de aanhouding voldaan is aan het vereiste dat het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde plan, is het tenminste nodig dat het bouwplan in overeenstemming is met een ter inzage gelegd ontwerp van een beschermend bestemmingsplan of enig ander concreet, door het gemeentebestuur vastgesteld stuk dat een adequate planologische beoordeling, toegespitst op de bescherming van het stadsgezicht, mogelijk maakt en dat de instemming van de Provinciale Planologische Commissie heeft verkregen.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 51, derde lid, van de Woningwet. Gelet hierop behoeven de overige in beroep aangevoerde gronden geen bespreking.
Nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Beslissing
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 9 mei 2000, kenmerk 2.1999.0340.004;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat de gemeente Den Haag aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten ( 450,-, vergoedt.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mrs D.A. Verburg, D. Allewijn en J.E.M.G. van Wezel, en uitgesproken op 21 februari 2001, in tegenwoordigheid van de griffier drs A.C.P. Witsiers.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: