ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1218

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/71150 ONGEWO H, 00/75927
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar en hoorplicht in vreemdelingenrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 12 januari 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Turkse verzoeker die ongewenst was verklaard en wiens vestigingsvergunning was ingetrokken. De verzoeker had in november 2000 bezwaar gemaakt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar door de Staatssecretaris van Justitie, maar de president oordeelde dat dit bezwaar te laat was ingediend. De beschikking tot ongewenstverklaring was in april 1997 uitgereikt, en de geldende bezwaartermijn van vier weken was verstreken. De president oordeelde dat er geen verschoonbare termijnoverschrijding was en dat de verzoeker niet in staat was om tijdig bezwaar te maken vanwege zijn geestelijke gezondheidstoestand.

De president behandelde ook de stelling van de verzoeker dat hij gehoord had moeten worden door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV) voordat de niet-ontvankelijkverklaring werd afgegeven. De president verwierp deze stelling, omdat de wet niet vereist dat de ACV moet worden ingeschakeld in gevallen van kennelijke niet-ontvankelijkheid. De president concludeerde dat de verzoeker niet voldoende had aangetoond dat zijn bezwaar een redelijke kans van slagen had en dat de beslissing van de Staatssecretaris om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren op goede gronden was genomen.

Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en de president oordeelde dat er geen aanleiding was om de ongewenstverklaring op te heffen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om tijdig bezwaar te maken en de beperkingen van de hoorplicht in vreemdelingenrechtelijke procedures.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/71150 ONGEWO H (voorlopige voorziening)
AWB 00/75927 ONGEWO H (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1972, van Turkse nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. R. Heringa, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Brakke, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoekschrift van verzoeker van 21 november 2000, gewijzigd bij verzoek van 21 december 2000, om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting
niet achterwege te laten, totdat op het onderhavige beroep en bezwaar, beiden van 20 december 2000, is beslist.
1.2 Het beroep is gericht tegen het besluit van verweerder van 12 december 2000, waarbij het bezwaarschrift van verzoeker van 21 november 2000 niet ontvankelijk is verklaard. Het desbetreffende bezwaar was gericht tegen de
beschikking van verweerder van 26 maart 1997, waarbij de aan eiser verleende vergunning tot vestiging is ingetrokken en hij ongewenst is verklaard ex artikel 21 Vw.
1.3 Het bezwaar is gericht tegen het besluit van verweerder van 12 december 2000, waarbij de ongewenstverklaring niet is opgeheven. Het bezwaar is tevens gericht tegen de (gestelde) weigering van verweerder om te beslissen op het
verzoek van 21 november 2000 om bestuurlijke heroverweging van de beslissing van 26 maart 1997. Het bezwaar is voorts gericht tegen de (gestelde) weigering een op 19 december 2000 ingediend verzoek om een vergunning tot verblijf op
medische gronden in te willigen.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 22 december 2000. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
In de voorlopige voorziening
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan -onder meer- indien beroep bij de rechtbank is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank
die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In de voorlopige voorziening hangende beroep
2.2 Op grond van het bepaalde in artikel 8:86 Awb kan de president, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in
artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Er bestaat aanleiding om in dit geval van deze bevoegdheid gebruik te
maken.
In de voorlopige voorziening hangende bezwaar
2.3 Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, Vw blijft uitzetting achterwege, indien het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Voorts dient uitzetting achterwege te blijven ingeval deze anderszins in strijd is
met het recht.
Nogmaals in de voorlopige voorziening
2.4 De president gaat bij de beoordeling van het onderhavige geschil uit van de volgende feiten, die blijken uit het dossier.
A. Verzoeker is Nederland op 19 november 1982 ingereisd. Hij is toen in verband met gezinshereniging met zijn ouders tot Nederland toegelaten. Op 11 juni 1990 is hem een vergunning tot vestiging verstrekt.
B. Op 26 januari 1994 heeft verzoeker een misdrijf gepleegd. Bij arrest van 18 juli 1995 van de strafkamer van het Gerechtshof te Arnhem is hij wegens doodslag, gepleegd om een misdrijf, in casu diefstal, te vergemakkelijken,
veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren. Er is geen Pro justitia rapportage verricht in het kader van de strafzaak. Ingesteld cassatieberoep tegen dit arrest is op 17 december 1996 verworpen. Zijn raadsman in de
strafzaak was mr. Van Velden.
C. Op 22 december 1995 is verzoeker gehoord op het voornemen van verweerder hem ongewenst te verklaren en zijn vergunning tot vestiging in te trekken.
D. Bij beschikking in primo van 26 maart 1997 is de vergunning tot vestiging ingetrokken en is hij ongewenst verklaard. Deze beschikking is op 23 april 1997 in de gevangenis te Veenhuizen in persoon aan verzoeker uitgereikt.
E. Sedert 7 oktober 1997 is verzoeker onder de aandacht van de psychiater van de Forensisch Psychiatrische Dienst gekomen. Van 24 november tot 4 december 1998 verbleef hij in de Forensische Observatie en Begeleidings Afdeling
(FOBA) van de Penitentiaire Inrichtingen Over-Amstel te Amsterdam. Als diagnose is toen gesteld op As I: Depressieve stoornis, eenmalige episode, gedeeltelijk in remissie; kortdurende psychotische stoornis. Uit het psychiatrisch
onderzoek bij opname was onder meer gebleken dat het bewustzijn helder was; de oriëntatie in tijd mogelijk licht gestoord, in plaats en persoon ongestoord; de mnemestische functies - dat wil zeggen geheugenfunties- waren niet
manifest gestoord; de aandachtsconcentratie was normaal.
F. Op 15 december 2000 is verzoeker uit strafrechtelijke detentie vrijgelaten. Laatstelijk verbleef hij in Penitentiaire Inrichting Toorenburg. Enige maanden voordien heeft hulpverlening in de gevangenis zijn verblijfsrechtelijke
positie in kaart gebracht en hem naar zijn huidige gemachtigde verwezen.
Beoordeling van het beroep
2.5 Beoordeeld dient te worden of de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, gericht tegen de ongewenstverklaring en de intrekking van de vestigingsvergunning in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit
besluit, gelet op de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van dit besluit, de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.6 Ten aanzien van het beroep gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring, oordeelt de president als volgt.
2.7 Niet in geschil is dat de beschikking tot ongewenstverklaring in april 1997 in persoon is uitgereikt. Er is geen aanknopingspunt in het dossier deze uitreiking niet rechtsgeldig te achten. De geldigheid van de bekendmaking van
een besluit in verband met de bepaling van het begin van de bezwaar- of beroepstermijn in de zin van artikel 6:8 Awb wordt niet beïnvloed door de omstandigheid of de belanghebbende tot wie het besluit is gericht in staat is de
strekking van het besluit geheel dan wel in zekere mate te begrijpen. De omstandigheid dat de belanghebbende niet in staat is de strekking van het besluit te begrijpen, dan wel in verband met zijn geestelijke gezondheidstoestand
niet in staat zou zijn de noodzakelijke stappen te zetten om tot instelling van bezwaar te geraken is een omstandigheid die uitsluitend in het kader van de beoordeling van de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding in de zin
van artikel 6:11 Awb een rol kan spelen.
Verweerder heeft voorts, anders dan namens verzoeker is betoogd met een beroep op verweerders beleidsvoorschrift van situaties waarin voor de vreemdeling een advocaat-gemachtigde optreedt, geen aanleiding hoeven zien de beschikking
in 1997 mede aan de advocaat van verzoeker in de strafzaak toe te zenden. Niet gesteld of gebleken is namelijk dat die raadsman zich jegens verweerder kenbaar had gemaakt als advocaat-gemachtigde ter behartiging van verzoekers
belangen in vreemdelingrechtelijke kwesties, dan wel dat verzoeker deze raadsman in vreemdelingrechtelijke kwesties als zodanig had aangewezen. Vast staat dan ook dat de geldende bezwaartermijn bij indiening van het bezwaarschrift
op 21 november 2000 was verstreken.
Anders dan namens verzoeker is aangevoerd, vloeit uit de bepalingen omtrent het horen in vreemdelingrechtelijke situaties niet voort dat verweerder gehouden was voor de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring verzoekers
bezwaarschrift voor advies voor te leggen aan de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV), indien inderdaad sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaarschrift in de zin van artikel 7:3 aanhef en onder a Awb. Artikel
31 Vw wijst de gevallen aan waarin de ACV moet worden ingeschakeld. Daarmee zijn ook de materiële gevallen aangegeven – in wezen in aanvulling op artikel 32 VW - waarin uitzetting achterwege moet blijven, zodat 32 lid 2 Vw geen
toepassing kan vinden. De artikelen 31 en 32 Vw creëren echter geen verdergaande hoorplicht voor verweerder dan voortvloeit uit de algemene regeling van de hoorplicht in de Awb. Indien door de kennelijke niet-ontvankelijkheid van
het bezwaar van horen mag worden afgezien, is van een hoorplicht geen sprake en hoeft de ACV dus niet te worden ingeschakeld.
Zoals hiervoor aangegeven is het bezwaarschrift ver na de wettelijke bezwaartermijn van 4 weken ingediend. Voorts ziet de president geen aanknopingspunt voor de conclusie dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is op grond van
de psychiatrische gezondheidstoestand van verzoeker. Niet is aannemelijk gemaakt dat er ten tijde van de uitreiking van de beschikking en de eerste periode nadien sprake was van een zodanig psychiatrisch ziektebeeld dat verzoeker
niet in staat was de strekking van de beschikking te begrijpen en niet in staat was te bewerkstelligen dat bezwaar werd ingesteld. De brief van de coördinator PMO van de P.I. Toorenburg van 7 december 2000 overtuigt niet tot het
tegendeel, omdat slechts het vermoeden wordt geuit dat het in november 1997 gediagnosticeerde ziektebeeld al eerder bestond. Bovendien valt uit de beschrijving van dat ziektebeeld in de rapportage van de FOBA niet af te leiden dat
toen sprake was van een zodanige psychische gezondheidstoestand van verzoeker dat hij geheel niet in staat was de strekking van de beschikking te begrijpen en niet in staat was bezwaar te (doen) maken. Daar komt nog bij dat uit de
rapportages valt af te leiden dat verzoekers psychotische en/of depressieve toestandsbeeld varieert. Niet uitgesloten is dat er periodes zijn geweest dat verzoeker minder goed of onmachtig is geweest tot het begrijpen en bewaken van
zijn rechtspositie, doch niet dat die blijvend op dat ernstige niveau heeft verkeerd. Het spoedige ontslag uit de FOBA en de redengeving daarvoor in de rapportage wijst daar op. Een en ander brengt mee dat verweerder terecht tot de
conclusie is gekomen dat het bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk is.
2.8 Verzoekers beroep op artikel 103 jo 100 en 101 Vreemdelingenbesluit leidt niet tot een ander oordeel, omdat het bezwaar niet tijdig is ingediend en derhalve aan de voorwaarde van artikel 101 Vb niet is voldaan.
2.9 In beroep is geen andere conclusie dan ongegrondverklaring mogelijk. Het besluit tot ongewenstverklaring is onherroepelijk geworden.
2.10 Ten aanzien van het beroep gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, voorzover gericht tegen de intrekking van de vestigingsvergunning, oordeelt de president als volgt.
2.11 Het beroep inzake de intrekking van de vestigingsvergunning deelt het lot van het beroep inzake de ongewenstverklaring, aangezien mutatis mutandis dezelfde overwegingen een rol spelen. Ook dit beroep is derhalve ongegrond. Ook
het besluit tot intrekking van de vestigingsvergunning is onherroepelijk geworden.
2.12 Gelet op het vorenstaande is de president van oordeel dat verweerder op goede gronden en zonder in strijd te komen met enige regel van geschreven of ongeschreven recht het bezwaarschrift ongegrond heeft kunnen verklaren met de
in de bestreden beslissing daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het ingestelde beroep is mitsdien ongegrond.
Nogmaals in de voorlopige voorziening hangende beroep
2.13 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van de in verband daarmee verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek in zoverre zal worden afgewezen.
Beoordeling van de voorlopige voorziening hangende bezwaar
2.14 Beoordeelt dient te worden of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.15 Ten aanzien van het bezwaar, voor zover gericht tegen de weigering om het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring niet in te willigen, oordeelt de president als volgt.
2.16 In het onderhavige geval doet zich nog niet de situatie voor dat verweerder beleidsmatig - ingevolge het beleid van verweerder zoals is neergelegd in hoofdstuk A5/6.4. Vc - reeds tot opheffing is gehouden. Ingevolge voornoemd
beleid wordt op een daartoe strekkend verzoek de ongewenstverklaring in elk geval opgeheven in geval van een veroordeling wegens ernstige geweldsmisdrijven of handel in verdovende middelen na een termijn van tien jaar verblijf
buiten Nederland, dan wel in geval van veroordeling wegens andere misdrijven na een termijn van vijf jaar verblijf buiten Nederland.
Daarnaast heeft verzoeker terecht aangevoerd dat ook buiten die minimumsituaties het beleid opheffing wel mogelijk maakt. Hij heeft echter tot heden geen feiten en omstandigheden aangevoerd, die meebrengen dat moet worden
geconcludeerd dat verweerder in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen de opheffing niet achterwege te laten. Verweerder is niet gehouden via opheffen het gebrek te herstellen dat volgens verzoeker aan de
ongewenstverklaring kleeft. Een verzoek om opheffing kan niet meebrengen dat daardoor de wettelijke bezwaarregeling wordt omzeild. Andere omstandigheden die verweerder tot opheffing zouden nopen zijn gesteld noch gebleken.
2.17 Ten aanzien van het bezwaar, voorzover het is gericht tegen de niet inwilliging van het verzoek om bestuurlijk heroverweging van de beslissing van 26 maart 1997, oordeelt de president als volgt.
2.18 Anders dan verzoeker heeft doen aanvoeren is verweerder in de bestreden beschikking wel ingegaan op het verzoek om heroverweging en is dat afgewezen. Dat daaraan in het dictum van de beschikking niet expliciet is gerefereerd
is een onvolkomenheid, maar die brengt niet mee dat het bezwaar tegen die beslissing een redelijke kans van slagen heeft. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die zich wel reeds hadden voorgedaan ten tijde van de
beschikking tot ongewenstverklaring, maar die bij partijen toen niet bekend waren. Verzoeker beroept zich in dit verband met name op zijn stelling dat de beschikking evident in strijd met verweerders eigen beleid is genomen, omdat
tweede generatie-vreemdelingen als verzoeker volgens beleid niet ongewenst zouden worden verklaard. Verzoeker heeft zich beroepen op naar zijns inziens vergelijkbare gevallen. Dienaangaande stelt de president voorop dat niet is
gesteld of gebleken dat de bestreden beschikking in strijd is met enige wettelijke regel. Dat sprake zou zijn van strijd met het geschreven beleid, heeft verweerder gemotiveerd betwist. Voorts komt verweerder in zijn algemeenheid de
vrijheid toe ook ten nadele van verzoeker van zijn eigen beleid af te wijken. Zodanige beslissing behoeft wel een zeer zware motivering. Niet kan echter worden gezegd, dat bij afweging van de wederzijdse belangen, verweerder in de
bezwaarfase in verband met deze beslissing niet kon komen tot de beslissing uitzetting niet achterwege te laten. In bezwaar zal deze motivering wel nog moeten volgen. Het bezwaar heeft in de zin van artikel 32 lid 1 Vw niet
voldoende kans van slagen.
2.19 Ten aanzien van het bezwaar, voor zover gericht tegen de niet inwilliging van de aanvraag van verzoeker van 19 december 2000 om een vergunning tot verblijf met als doel:" medische behandeling" oordeelt de president als volgt.
2.20 Nog daargelaten dat niet is gebleken dat verweerder reeds op het verzoek van 19 december 2000 heeft beslist, of had behoren te beslissen, is er in elk geval geen grond voor toewijzing van een verzoek om een voorlopige
voorziening, omdat dat verzoek gezien de ongewenstverklaring niet voor inwilliging in aanmerking kan komen.
2.21 Artikel 32 lid 1 Vw noopt derhalve ook ten aanzien van de bezwaarprocedures niet tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.22 Nu ook anderszins niet is gebleken van strijd met het recht bestaat in het onderhavige geval, gelet op de betrokken belangen, geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening, zodat het verzoek zal worden
afgewezen.
2.23 De fungerend president acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 33b Vw. Ten aanzien van de ongewenstverklaring is dat niet mogelijk. Ten aanzien van het verzoek om heroverweging dient verweerder zich nog te
beraden.
In de voorlopige voorziening
2.24 In dit geval ziet de president geen aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten
bestuursrecht.
3. BESLISSING
De president:
Ten aanzien van het beroep
verklaart het beroep ongegrond;
Ten aanzien van de verzochte voorlopige voorziening
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, fungerend president, en uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2001, in tegenwoordigheid van mr. A.M. Meesters als griffier.
afschrift verzonden op: 12 jan. 2001
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.